LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 142: Jacques Hamelink – Krijgslist van La Pucelle

16 mrt, 2011
door Jeroen Dera

Meander Klassieker 142

Jeroen Dera bespreekt ‘Krijglist va La Pucelle’, een recent gedicht van Jacques Hamelink. Nog geen ‘klassieker’ in de zin dat het gedicht de tijd al heeft overleefd, maar wel wat onderwerpkeuze betreft. De mythe dat Hamelink ontoegankelijk zou zijn wordt door Dera – voor dit gedicht althans – met overtuiging ontkracht.

Krijgslist van La Pucelle

Hoe Jehanne kwam uit Lotharingen in de rode rok, dat kwelt
een kind. En later, mensenkinderen, droeg ze krijgsmanskleren.

Al fluweelmantel- en standaardloos overleeft ze de afsprong
van een torenhoogte van 20 meter ongedeerd, zij het in katzwijm.

Die intense ruiterin tijdens het maligne proces nog de wangen
herblozend wanneer ze te spreken komt van haar favoriete lopers.

Gedurende haar 2 jaar te paard is ze niet ongesteld geweest, die
het tevoren was. Dat is niet in de acten en mijn stemmen zweren het.

Jaques Hamelink (1939)

Uit: Germania, een canto, Querido, Amsterdam, 2010.

Jacques Hamelink is eens getypeerd als een dichter die zijn publiek uitsluit. Sommige van zijn gedichten zijn zo hermetisch en obscuur, dat zijn lezers zich enkele middagen in de universiteitsbibliotheek moeten terugtrekken om zijn poëzie succesvol te kunnen doorgronden. En dan nog blijft er veel onverklaard: van regels als ‘Víi op de noten in de hand van de eremiet, gecharmeerd door ons in onze / mythologie de charismatabloemen van zijn vlier luzeblommen noemen’ valt met de beste wil van de wereld nauwelijks iets te maken.

De bewuste regels heeft Hamelink opgenomen in zijn meest recente bundel Germania, een canto, een kloek boekwerk waarin hij zijn visie op de westerse geschiedenis geeft. Toen ik door de redactie van Dietsche warande & Belfort benaderd werd om deze bundel van commentaar te voorzien, leek me dat in eerste instantie een onmogelijk karwei. Germania, een canto bevat immers maar liefst honderd achtregelige gedichten, die alle wel een struikelblok bevatten dat een samenhangende interpretatie frustreert. Toen ik echter met Hamelinks poëzie aan de slag ging, bleek zijn werk transparanter dan ik in eerste instantie vermoedde. Hoewel de dichter zijn publiek soms compleet uit het veld slaat met zijn woekerende taal, reikt hij het voldoende handvatten aan om iets van zijn gedichten te maken. Een vereiste is dan wel dat de lezer van cryptogrammen houdt: wie onderuitgezakt in zijn luie stoel van poëzie wil genieten, is bij Hamelink aan het verkeerde adres.

Neem het gedicht ‘Krijgslist van la Pucelle’, zoals alle poëzie uit Germania, een canto een achtregelig vers van vier tweeregelige strofen. Een eerste lezing van het gedicht roept vele vragen op. Wie is die Jehanne? Over wat voor proces wordt er gesproken? Welke stemmen bedoelt het lyrisch ik? Als Hamelink écht een dichter was die zijn publiek uitsluit, dan zouden de antwoorden op zulke vragen in het ongewisse blijven. Wie, geprikkeld door Hamelinks taal, echter de moeite neemt om wat onderzoek te verrichten, kan veel elementen uit ‘Krijgslist van la Pucelle’ prima thuisbrengen.

Het gedicht verwijst naar de historische figuur Jeanne d’Arc, die in Hamelinks optiek niet in een poëtisch overzicht van de westerse geschiedenis mag ontbreken. De titel van het gedicht – ‘pucelle’ is het Franse woord voor maagd – refereert zowel aan de naam die onverbrekelijk aan D’Arc is verbonden: ‘de maagd van Orléans’, als aan haar in het Franse Lotharingen gelegen geboorteplaats Domrémy, die sinds lang de naam Domrémy-la-Pucelle draagt. Dat de dichter over een ‘rode rok’ spreekt, kan worden teruggevoerd op de iconografische traditie rond D’Arc, waarin zij vaak in onder meer die kledij wordt afgebeeld. De krijgsmanskleren verwijzen vanzelfsprekend naar het gegeven dat D’Arc, vermomd als man, in harnas ten strijde trok tegen de Engelsen.

Minder eenduidig zijn de mensenkinderen en vooral het gekwelde kind, die de dichter in de openingsstrofe opvoert. Het lijkt mij dat de verteller van het gedicht zich tot de mensenkinderen richt: hun vertelt hij, vanuit een alwetendheid waarop ik later terugkom, de poëtische geschiedenis rond D’Arc. Over de vraag waarom de komst van ‘Jehanne uit Lotharingen’ kwellend is voor een kind, kan intussen slechts gespeculeerd worden. Wellicht doelt Hamelink op het gerucht dat D’Arc een heks was, een gegeven dat juist kinderen de nodige angst zal inboezemen.

In het ‘maligne proces’ dat de dichter in de derde strofe aanhaalt, staat die vermeende hekserij van D’Arc centraal. Opvallend genoeg spelen kinderen een grote rol in dat proces: een van de argumenten die aangevoerd werden om aan te tonen dat D’Arc een heks was, luidde dat zij in haar jonge jaren de kinderen uit haar dorp om zich heen liet dansen. Een ander argument beschrijft Hamelink in de tweede strofe: de ‘afsprong’ van de liefst twintig meter hoge toren, waarmee Jeanne ontsnapte uit Bourgondisch gevangenschap, zou zij als normaal mens nooit overleefd hebben.

Voor Hamelink is Jeanne d’Arc echter veel meer dan een belangrijke historische figuur die van hekserij beschuldigd werd. Niet voor niets roemt de dichter de ‘intense ruiterin’ om de trouw die zij aan de dag legt voor haar ‘favoriete lopers’ – de beste strijders uit haar leger. Hamelink focust niet zozeer op de militaire successen van D’Arc, maar vooral op haar zaligheid. Daarbij is het belangrijk dat de dichter in de vierde strofe meedeelt dat Jeanne twee jaar lang niet ongesteld was – historisch gezien een discutabele uitspraak. Dit uitblijven van de menstruatie past enerzijds uitstekend bij iemand die als man gekleed gaat, maar anderzijds ook bij een icoon van maagdelijkheid en heiligheid. Want dat is Jeanne d’Arc net zozeer als een dappere strijdster te paard: zij was diepgelovig en beleefde als kind verschillende mystieke ervaringen.

Dat laatste lijkt haar te verbinden met de verteller van het gedicht, die D’Arcs uitblijvende menstruatie niet verklaart vanuit de akten over haar leven, maar vanuit zijn ‘stemmen’ die het hem zweren. Als dichter presenteert Hamelink zich uiteindelijk als een mysticus, die de ‘mensenkinderen’ vanuit de hoogte een geschiedenisverhaal vertelt waarin hij de werkelijkheid met fictie en spiritualiteit vermengt. Dat verklaart goed waarom Hamelink Jeanne d’Arc nergens bij naam noemt: als mystiek dichter gaat hij bij voorkeur omfloerst te werk. Soms timmert hij zijn gedichten daarbij zo sterk dicht dat de lezer beduusd achterblijft, maar er valt altijd meer te genieten voor wie zich openstelt.

Op deze bespreking kwamen diverse reacties binnen.

Zo schreef Atze van Wieren: “Geamuseerd heb ik de bespreking van het gedicht van Jacques Hamelink gelezen. ‘De mythe dat Hamelink ontoegankelijk zou zijn wordt door Dera met overtuiging ontkracht’, schrijft de redactie. Natuurlijk is Hamelink niet ontoegankelijk, althans zeker niet in Germania, een canto. Hamelink flikt ons daarin een kunstje. Hij neemt een geschiedenisfeit, roert daar goed in, verduistert het, en maakt er een cryptogram van. Als de lezer de moeite neemt om dat raadsel met behulp van Google, encyclopedie en woordenboek te ontcijferen, valt alles keurig op z’n plek en is er helemaal geen sprake meer van ontoegankelijkheid of zogenaamde mystiek. Welnee, het is een kunstje. Maakwerk van het zuiverste water. Er zit in die gedichten geen greintje emotie of gevoel.

In een artikel in Schrijven Magazine (december 2010), waarin ik het gedicht ‘Viering van Sint Frans’ besprak, waarin de zinnen in de eerste alinea van de bespreking van Dera voorkomen (‘Víi op de noten’, enz.) heb ik dit gesubsidieerde maakwerk aan de kaak gesteld. Het verbaast mij dat zovelen niet durven zeggen dat de keizer naakt is, maar zogenaamde ontoegankelijkheid zien als een fraai gewaad, wat de ogen kennelijk verblindt.”

Rutger H. Cornets de Groot stelt vast:
“Heel duister gedicht toch, ik kom er niet goed uit. Meest in het oog springende raadsel: ‘het’ in de laatste regel. Alleen als je ‘ongesteld’ in de voorlaatste wegdenkt, wordt die zin grammaticaal correct, niet meer ‘ongesteld’. Wel wordt Jeanne dan onzijdig. Daar is natuurlijk wat voor te zeggen, ook binnen het gedicht: ‘fluweel- en standaardloos’. Betekent dat laatste dat er geen standaard is? Is God niet haar standaard? Is dat waarom niet God wordt aangeroepen in de eerste regel, maar ‘mensenkinderen’? En is zij in haar ontwikkeling van mensenkind naar krijgsman een ‘mensenkind’ gebleven: alles behalve een vrouw? Ze overleeft de ‘afsprong van een toren’ – als ik daar een fallisch beeld in mag zien staat daar dat mannen haar niets te zeggen hebben. Haar seks beleeft ze niettemin te paard, als ‘ruiterin’ met rode wangen. Het rood van seks, de rode rok, de ongesteldheid: dat is de rode draad in dit gedicht denk ik: een vrouw die haar libido niet voor een kind inzet (ze ‘kwelt een kind’) maar voor een idee: een maligne proces, waarvan alleen acten en stemmen overblijven? (Dat laatste sleep ik er een beetje bij). Intrigerend gedicht, maar ik hoef er geen hele bundel van voorgeschoteld te krijgen…”

Albert Blitz ten slotte vraagt zich af of de favoriete ‘lopers” aan het eind van regel zes niet gewoon haar paarden zijn. Het lijkt hem ook al vanwege de volgende regel meer voor de hand te liggen dan de beste strijders uit haar leger, zoals Jeroen Dera leest.

 

     Andere berichten