LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 145: Piet Paaltjens – Het monster

15 jun, 2011
door Joris Lenstra

Meander Klassieker 145

Joris Lenstra bespreekt ‘Het monster’ van Piet Paaltjes (1835-1894). Het gedicht behandelt de twee meest bekende levensfasen van de dichter: zijn zorgeloze studententijd en zijn positie als dominee.

Het monster

Wie zit daar op die vieze bank
In ’t hoekje van die vunze kroeg
En drinkt er zijn borrels uit en de na
En drinkt er toch – lijkt het wel – nooit genoeg?

Zijn hoed ziet rood – maar roder nog ziet
De punt van zijn neus; de kraag van zijn rok
Glimt smerig, – doch smeriger glans nog glimt
Zijn oogen uit bij iederen slok.

Niet altijd zag die hoed zo rood,
Niet altijd was die kraag zo glad.
Ook die neus heeft eenmaal een andere kleur
Ook dat oog eens een anderen gloed gehad.

Wat booze geest kwam over dien mensch
En wierp hem zijn zwadder op het gewaad.
Wat monster uit het diepste der hel
Sloeg hem de klauwen in ’t bloeiend gelaat?

Wat monster? Ha! als de lente zo schoon
Was zij die de schande bracht over zijn hoofd,
Als het dons van de zwaan zoo blank en zoo zacht
Was de hand die voor eeuwig zijn eer heeft geroofd.

Piet Paaltjens (1835-1894)

Uit: Nagelaten snikken. Poëzie en proza, tekeningen en curiosa uit de nalatenschap van François HaverSchmidt, samengesteld door Hans van Straten, Grote ABC nr. 345, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1979, 3e druk

De onvolprezen Piet Paaltjens (1835 – 1894) is een van de leukste en meest leesbare dichters van Nederland. Zijn werk is doorleefd maar humoristisch. De zelfmoordenaar die door een verliefd stel gevonden wordt hangend aan een boom, halfvergaan, is een klassieker. Net als de treurende jongeman die ’s nachts de stoep nat huilt. Wanneer de volgende ochtend de dienstmeid zijn tranen op komt dweilen, denkt ze dat het (weer) geregend heeft. Dat de vrouw die hij bemint, niet doorheeft dat hij om haar gehuild heeft, steekt hem nog wel het meest.

Hier wordt door Piet Paaltjens een bepaald beeld van de romantiek geparodieerd. Het is de overdreven gevoelige, dweepzieke jongeman die alleen al door het knipperen van de wimpers van een aanbedene tot uitersten wordt gedreven. Overigens hadden de romantische dichters zelf ook door hoezeer ze overdreven en staken ze daar soms zelf de draak mee.

Een van de grote Europese romantische dichters is Heinrich Heine (1797 – 1856) die bekendheid verwierf met de romantische bundel Buch der Lieder (1827), maar daarna meer ironie en spot in zijn werk stopte. In tegenstelling tot Piet Paaltjens spotte Heine niet alleen met het romantische dichterschap, maar ook met politiek en staatszaken. Toch zijn er vele vergelijkingen te trekken tussen het korte, ironische dichtwerk van Heine en de verzen van Paaltjens.

Piet Paaltjens is het pseudoniem van François HaverSchmidt, die in het begin handelde alsof hij zelf Piet Paaltjens niet was. Hij beweerde op diens verzen gestuit te zijn en ze slechts in de openbaarheid te brengen. Maar zijn vrienden viel het al meteen op hoezeer het werk van Piet Paaltjens een bepaalde kant van François HaverSchmidt weergaf.

‘Het monster’ is een gedicht dat niet in zijn bekende bundel Snikken en grimlachjes (1867) terecht is gekomen. Het is pas gepubliceerd in de bundel Nagelaten snikken (1961), die door Hans van Straten, een groot Piet-Paaltjens-fan, samengesteld is uit diens nalatenschap van ongepubliceerde gedichten. Het gedicht behandelt de twee meest bekende levensfasen van François HaverSchmidt: zijn zorgeloze studententijd en zijn positie als dominee. Hoewel het gedicht ongedateerd is, wordt vermoed dat hij dit geschreven heeft in zijn studententijd. Toch werpt het zijn schaduw ook op de toekomst: het naderende domineesbestaan. Want daar studeerde hij voor.

Het gedicht begint als een aardig domineeswerkje tegen het alcoholisme. In de eerste strofe wordt een algemeen beeld van de alcoholist gegeven. Er zit iemand alleen in een hoek van een smerige kroeg en drinkt er vreugdeloos. In de laatste regel wordt de fatale fout van iedere alcoholist benoemd: als hij eenmaal begonnen is met drinken, kan hij er niet meer mee op houden.

In de volgende strofe wordt het sentiment van de luisteraar bespeeld. Afkeurend worden de uiterlijke kenmerken van verregaand alcoholisme beschreven: een rode neus en waterige ogen. Piet Paaltjens doet dit door deze kenmerken van lichamelijk verval te vergelijken met de kleren van de dronkaard. Een rode hoed is zeer opvallend, maar nog opvallender is zijn neus. En de smerige glans van zijn kleren, in de vunzige hoek van de kroeg, vindt zijn climax in de glans van zijn ogen.

Zonder enige vorm van mededogen wordt hier het beeld geschetst van de ziekte alcoholisme. Begin er niet aan, lijkt hier de boodschap van de dominee te zijn. Net zoals de Zangeres Zonder Naam ooit zong in het bekende liedje: ‘Ach vaderlief, toe drink niet meer.’ (1959)

Maar na deze tweede strofe neemt het gedicht een wending. Piet Paaltjens was niet de platte, verbeeldingsloze verzenploeteraar die dit gedichtje af zou ronden met een tenenkrommende strofe over de deugden van een alcoholvrij leven. Verre van dat!

Eerst bereidt hij de luisteraar voor op die wending. Dit doet hij door in de derde strofe de aandacht te vragen voor de situatie van de dronkaard, voordat die in de valkuil van zijn ziekte was gevallen. Hij stelt dat de dronkaard ook eens een beter mens was geweest. Vergeet dat niet. Deze opvatting is nog in lijn met het moralisme van de domineespoëzie. Zo’n vers zou dan kunnen eindigen met de boodschap dat, als de dronkaard maar voorgoed de fles liet staan, hij weer terug kan keren naar zijn oude leven. De bekende boodschap van de Verlossing lijkt nabij.

Daar is het Piet Paaltjens echter niet om te doen. Hij zinspeelt er in de volgende strofe nog wel op door het kwaad te benoemen. Als een ware predikant beschrijft hij de vijand als een helse duivel. Dat deze duivel uitgebannen moet worden, is hier de onuitgesproken verwachting. Het is de climax en tevens het einde van het domineesvers in dit gedicht. Mooi om te zien is hoe hij deze strofe afsluit met een vraag. De luisteraar zit op het puntje van zijn stoel. Natuurlijk weet hij maar al te goed wat het antwoord zal zijn maar, zoals dat gaat bij goede predikanten, houdt de toehoorder er vooral van hoe de boodschap verpakt zal worden.

En dan stapt de spotdichter naar voren om het gedicht onverwachts af te ronden met satijnen handschoentjes aan. Het gedicht gaat helemaal niet over alcoholisme. De duivel is niet een nauwelijks te temmen demon uit de hel, maar een freule schoon als de lente met handen blank en zacht als zwanendons. De ontsteltenis is groot: hoe kan iets dat zo mooi is, zulke vernietigende consequenties hebben?

Door de romantische beeldspraak wordt meteen duidelijk dat het om een mislukte liefde gaat. De dronkaard verandert plotsklaps in een parodie op de romantische dichter. Het gedicht krijgt een tweede betekenislaag. De dronkaard blijkt niet een simpele alcoholverslaafde te zijn maar drinkt uit liefdesverdriet.

Ondanks deze onverwachte, grappige wending blijft de toonzetting zwaar. ‘Bitter-sweet’ zouden de Engelsen zeggen. Zo’n toonzetting is bijvoorbeeld ook in de poëzie van de Britse dichteres Stevie Smith (1902 – 1971) terug te vinden. Het venijn hiervoor zit hem vooral in de allerlaatste regel: ‘… de hand die voor eeuwig zijn eer heeft geroofd’. Er is een hoofse tijd geweest waarin ‘eer’ het hoogste was dat een man bezat. Maar zelfs die is hij kwijtgeraakt. Onherroepelijk bovendien.

Het proces van verval dat door de alcohol gesymboliseerd wordt, is onomkeerbaar. Met de laatste regel wordt er nóg een betekenislaag toegevoegd: de onmogelijkheid om het verleden te herbeleven. De dronkaard is zijn onbeschadigde uiterlijk en zijn innerlijke trots kwijt en zal die niet meer terug kunnen krijgen. Beide liggen in een verleden dat, zo nemen we aan, heel wat beter moest zijn geweest dan het heden.

Van hieruit is het een kleine sprong naar een biografische interpretatie. François HaverSchmidt, geboren in de stokersstad Schiedam, heeft altijd zijn zorgeloze studententijd verheerlijkt. Hij zat maar al te graag in de kroeg met zijn studiegenoten, naast een of andere verlepte dronkaard. En hij schreef maar al te graag korte, spottende versjes over een meisje uit de straat of over diezelfde dronkaard. Het is geen geheim dat hij zich daarna minder thuis voelde in het domineesbestaan. Misschien schoot de gedachte aan de onmogelijkheid om zijn studentenleven vast te houden door zijn hoofd, toen hij dit spotvers schreef.

Rutger H. Cornets de Groot reageerde:
‘Bijzonder aan die laatste strofe vind ik dat op de vraag ‘welk monster?’ het antwoord met zoveel woorden luidt ‘het schone’. De ene esthetische categorie – het sublieme, d.i. het onvoorstelbare, dat wat elk begrip te boven gaat, het ‘monsterlijke’ – wordt door Paaltjens dus geprojecteerd op de tweede categorie van de esthetica: het schone. Het monsterlijke = het schone. Een kleine eeuw voor schoonheid schoonheid haar gezicht verbrandde (1951) – onteerd, geschonden, verkracht als ze was, maar zelf toch onschuldig gebleven – had ze bij Paaltjens die onschuld dus al verloren.

Dat opent natuurlijk ook mogelijkheden voor een feministische kritiek op dit gedicht: alweer krijgt een vrouw de schuld; dat is al zo sinds Eva..’

 

     Andere berichten