Vertroosting van de poëzie
door Johan Reijmerink
Met zijn poëtisch essay Smijdige witheid (2011) houdt classicus, dichter en poëziecriticus Piet Gerbrandy een pleidooi voor de ‘vertroosting’ van de poëzie. Hij laat ons de waarde van poëzie ontdekken in een verhalende verhandeling over de liefde.
Gerbrandy heeft zijn vertroosting over zeven korte hoofdstukken verdeeld, waarin innerlijke monoloog en dialoog, lyrische ontboezeming en verhalend vertoog elkaar opvolgen. Elk hoofdstuk draagt een Grieks motto, afkomstig uit de Ilias, de Odysseia, het werk van Boëthius, Ovidius, Plato, het Bijbelse Hooglied en het middeleeuwse Abélard en zijn liefdesbriefwisseling met Héloïse. De kracht van de liefdeservaring blijkt in deze vertroosting de metafoor te zijn voor het creatieve proces dat een dichter met zichzelf aangaat. In ieder geval lijkt Gerbrandy te willen zeggen wat de betekenis van de taal is voor het ondergaan van liefdeservaringen.
Het woord smijdige betekent in verband met ‘taal’ ‘plooibaar of kneedbaar en gemakkelijk te gebruiken’. Gerbrandy gebruikt het in de titel samen met ‘witheid’. Binnen de contexten waarbinnen Gerbrandy het woord ‘smijdig’ gebruikt, krijgt het in eerste instantie een erotiserende lading mee: de ‘smijdige witheid’ van de ‘marmerwitte’ dijen van een geliefde. Het vlees domineert hier de geest. Hij vestigt in tweede instantie de aandacht op de letters van de woorden en het wit daaromheen, met alle gevolgen voor een goed verstaan van zijn tekst. Zijn tekst is weloverwogen opgebouwd.
In de eerste afdeling ‘Twee zwarte wouwen’ situeert Gerbrandy zijn verhalend essay in de vrije natuur. We maken in dit eerst deel kennis met een ik en een jij die naast elkaar op de grond liggen. Successievelijk komen allerlei overwegingen bij de ik langs over zitten of liggen, de ondergrond, al of niet vrijen en veiligheid. Ze bevinden zich in een stand van weerloosheid te midden van een onrustige wereld.
Toch ontstaat er na verloop van tijd bij hen een verwachting. Het voelt voor hen wel als een soort verraad deze situatie van stilstand achter zich te moeten laten. Een gebeurtenis is nodig daaraan een einde maken. Ontkleden volgt. De zon brandt vervolgens op hun lijven. Boven hen zwieren traag twee zwarte wouwen: ‘Een ronkende machine op weg naar verre oorlogsgebieden.’ Een wouw is een vrij grote dagroofvogel met donkerbruine veren met diep ingesneden staart die in ons land alleen op de trek voorkomen. Het lichaam vraagt om verliggen. Het naast elkaar liggen doet een gevoel van gemis in de ik ontstaan. De ander lijkt afwezig. De ik is zich bewust dat er nog altijd iemand anders kan komen. Een vervreemdende situatie waarin reflectie overheersend is.
In dit tweede deel ‘Zonder kleerscheuren’ peilt Gerbrandy voor ons de waarde van poëzie. Een kalende vijftiger ontmoet een jonge vrouw met glas witte wijn op stadsterras. De vrouw wil eigenlijk geen gesprek met de man aangaan. Hij blijft aandringen en inbreuk maken op haar privacy. Ze is aan het schrijven. Hij wijst haar erop dat schrijven duidt op verlangen naar een ander ‘en de behoefte datzelfde verlangen zo lang mogelijk onbevredigd te laten.’ De doeltreffendheid van het schrijverschap stelt hij daarmee ter discussie. Ze besluiten uiteindelijk toch samen iets te gaan drinken.
‘Dit verbond zal niet standhouden,’ zegt de vrouw. En daar hoopt de man ook op. Hij hoopt zonder kleerscheuren het strijdtoneel te kunnen verlaten. Hij wenst haar veel leed te berokkenen als dat zowel hem als haar tot wijsheid kan voeren. De toon tussen hen beiden is scherp en hardvochtig. Dan volgt een belangrijke passage waarin Gerbrandy de betekenis van poëzie in deze fase van het liefdesspel aangeeft. Daarbij verwijst hij naar de Vertroosting van de filosofie van Anicius Boëthius.
Ze vraagt of ze hem een passage uit haar dagboek mag voorlezen. Zij verhaalt van een eerste ontmoeting met een zekere B(oëthius) in zijn gevangeniscel. De gevangene ‘bekende de tijd te doden met het schrijven van poëzie.’ Een weinig zinvolle voorbereiding op de dingen die stonden te gebeuren. ‘Als je tijd nog zo beperkt is, doe je er misschien beter aan jezelf te bevrijden van de wereld, in plaats van te zwelgen in het onbereikbaar aanwezige’, aldus de vrouw. Hij doodt zijn tijd volgens haar met verlangen naar het onbereikbare. Voor hem is het echter de meest intensieve wijze van leven. Omdat wie op het punt staat alle banden te moeten verbreken, is juist in de gelegenheid de waarde ervan te onderkennen. Wie immers verlaten wordt, beseft de diepte van de liefde. Iets wordt pas waarneembaar als het verdwijnt. Hij zegt daarop dat hij van haar brieven slechts het handschrift heeft gelezen. Wat ze te vertellen heeft, is niet tot hem doorgedrongen. ‘Het is de stem van het schrift, niet de betekenis die ertoe doet. Hij ademt met de letters mee. En hij ademt terug.’ Daarna vraagt ze hem of hij met haar wil vrijen. Dat vindt met zorg en overleg plaats. Zij sluit hierna haar dagboek.
De ik vraagt zich af waarom de vrouw op het terras hem dit heeft voorgelezen. Haar antwoord luidt: ‘Misschien om een ‘cel’ te bouwen waarin u en ik een paar uur kunnen vertoeven, een plek waar de wereld kunnen buitensluiten om hem beter te kunnen zien.’
In het derde deel ‘Ultieme troost’ heeft Gerbrandy zich gespiegeld aan de Drie boeken over de liefde (1180) van Andreas Capellanus, geschreven aan het hof van Marie de Champagne. Een boek vol raadgevingen over hoe de liefde te verkrijgen en in stand te houden is. Deze brief met raadgevingen begint met de aanhef ‘Lieve, het is goed dat je vertrokken bent. Blijven had niets toegevoegd aan ons samenzijn.’ De ik ervaart het verlangen nu sterker dan daarvoor. Hoe verder je van mij verwijderd bent, des te beter kan ik je kneden naar mijn beeld. ‘Smijdig is de witheid en de volte van je leden. Althans zo wil ik me je herinneren.’ Liefde is als ’een aangeboren aandoening die zich ontwikkelt vanuit het zien van en het onmatig denken aan de schoonheid van het andere geslacht, waardoor iemand boven alles begeert de omhelzingen van de ander deelachtig te worden, en vanuit beider verlangen in de omhelzing van die ander alle voorschriften van de liefde te vervullen’, aldus Capellanus
In de laatste van acht dialogen laat Capellanus een man en een vrouw van hoge adel van gedachten wisselen over het ideaal van de liefde. Het gaat daarbij om de zuivere, allesomvattende liefde, niet om het genoegen van het vlees. De ik zegt naar aanleiding daarvan tegenover de zij dat hij handelt als de man uit de dialoog. Daarom is het goed dat je vertrokken bent.
In het vierde deel ‘Een steenworp afstand’ trekt de ik zich terug uit onze wereld. In eenzaamheid neemt de ik afscheid van zijn fiets, al het verdere vertrouwde. Dan nadert er hem een ongenode gast. De ik vraagt zich af of hij zich zal verbergen of hem verwelkomen. Verwelkomen is wapens uit handen slaan. Onder het genot van wat zich eenvoudig laat invullen, slaat zijn verbeelding op hol: ‘We hadden kunnen zingen wie we waren.[…] We zouden afgesproken hebben elkaar te blijven schrijven wat gezien de primitieve infrastructuur een loze belofte was geweest.’ De nadering van de gast laat in het midden of het een aankomst of een vertrek is. Hoe dicht kunnen we de ander naderen en de ander ons naderen? De ik moet maar rustig afwachten wat er gaat gebeuren, ‘want trachten de situatie te beïnvloeden heeft geen zin’.
In het vijfde deel ‘Een welgeronde bol’ bevindt zich opnieuw een belangrijke passage over de poëzie. Gerbrandy opent deze afdeling met: ‘ons samenzijn is niets dan een poging de zinnen gaande te houden. Want buiten die zinnen is het wit. Sporen in de sneeuw, als dat niet al zo vaak – maar dat geeft niet. De traditie is immers een pad in dooiende sneeuw. Het is zaak het tot het zomer betreden te houden.’
Willen we de communicatie tussen ons gaande houden, dan is de taal ons belangrijkste instrument. Als we op het lichaam letten, zou het gedicht wel eens de hechtste band tussen de geliefden kunnen bieden, als de dichter ‘klanken heeft laten vloeien en de woorden als een mozaïek om elkaar heen heeft gelegd, wat niet in alle talen kan.’ Het ene woord dient het andere op te roepen, rijmwoorden dienen elkaar te begrijpen en te omarmen. Gerbrandy zet in zijn spreken over de poëzie de metafoor van het lichaam voort. Regels als verstrengelde armen of benen en de witregels als ruimte daartussen. Teveel wit kan dodelijk zijn: de woorden weten elkaar niet meer te raken.
We behoren tot het genre van de eindige mensensoort. Als niet het lichaam maar de geest de overhand heeft, dan is de hechtste band wellicht het syllogisme. ‘Alle gedichten zijn eindig/ ons samenzijn is een gedicht/ ons samenzijn is dus eindig//.’ Betrokkenheid tussen de zinnen en de mensen is belangrijker dan de logica. In zo’n syllogistisch gedicht komen de woorden niet meer los van elkaar. Dat verandert de eindigheid ervan niet. Daarbuiten gaapt het wit. ‘Het wit is de wereld.’
Aan het einde van zijn derde boek der vertroosting vertelt Boëthius hoe de gevangene die Boëthius heet, er genoeg van begint te krijgen dat Philosophia een perfecte wereld weet te construeren, maar dat haar daartoe slechts cirkelredeneringen ter beschikking staan. Boëthius tracht een bres te slaan in die wereld van haar logica. Philosophia verdedigt haar wereld met een kracht. ‘De gedaante van de goddelijke substantie is immers van dien aard dat zij noch uitvloeit in wat buiten haar is, noch iets van buiten in zich opneemt, maar, zoals Parmenides zegt, is als “van elke kant bezien een welgeronde bol”, het heelal in een draaiende beweging brengt, terwijl zij zelf onbewogen op haar plaats blijft.’ Als we enkel elementen in onze redenering opnemen van binnen de kring van het behandelde onderwerp, dan behoef je je daarover niet te verwonderen. Plato leerde al dat de woorden verwant moeten zijn aan dat waarover ze spreken.
Philosophia heeft geen steun van buiten gekregen bij het samenstellen van haar redeneringen. Alles klopt. Boëthius zit in dezelfde ‘cel’ als zijn schepper. Om aan die ‘cel’ van de werkelijkheid te ontsnappen moet Boëthius Philosophia wijzen op alles wat zich in het wit buiten Parmenides’ bol bevindt, en zich bevindt in het schrijven van poëzie die wringt en gaten vertoont. Helaas krijgt hij, de dichter, daarvoor geen kans meer. Ontwrichten kost te veel tijd en energie.
Een gedicht dat wij vormen, is ondenkbaar zonder het wit eromheen. Er moet een denker zijn die ons waarneemt of construeert. Of kunnen wij dat zelf niet? Er moet op zijn minst materiaal zijn. Zelfs God schept niets uit het niets. ‘De tekst die ons uitmaakt, is ons eigen product. We zijn allebei dichter, allebei lezer, we spreken en luisteren beiden. De tekst staat tussen ons in, als een welgeronde bol van liefde. Wij zijn het wit dat ons vormt en omringt.’ Een onbegrepen transcendentie voltrekt zich aan ons in de werkelijkheid. Waar de ziel is gebleven wordt niet opgehelderd.
In het zesde deel ‘Fluisterende lippen’ weet de ik zich aangeklaagd voor zijn optreden. Welke woorden gepast zullen zijn bij zijn verdediging, is voor hem een vraag. De aanklacht luidt: het vasthouden aan een ingebeelde liefde als een gevaar voor de openbare orde. En een later opgeven daarvan maakt zijn eerdere motieven onzuiver. Hoe ontmoette de ik de ander? In de uitgeholde ruimtes van een grot. We kwamen op het strand terecht, stookten een vuur en vielen in elkaars armen in slaap. De volgende morgen was ze al weer verdwenen!
De troubadour staat in hem op. Hij begint naar haar een zoektocht. Over het land komt een grauwsluier van onverschilligheid te liggen. Een saaiheid tast het leven aan. Het regime pakt hem niet op, maar gedoogt hem. Hij blijft in mijn liederen haar verdwijning en zijn ontreddering bezingen. Hij merkt wel dat aan zijn teksten langzamerhand nieuwe betekenissen worden toegekend. Zij worden tot een symbool, maar hij houdt niet zo van symbolen. Ze verliezen hun zeggingskracht voor de werkelijkheid. Hij geeft daarvan een voorbeeld in de vorm van een gedicht dat hij gezwollen onzin noemt. Na een zware tocht bereikt de ik opnieuw de ingang van de grot die ik herkent aan de ranke meisjes op de rots.
Hij verweert zich ertegen dat alle liefde op inbeelding berust; bovendien leefde hij voor de machtsovername ook al in de marge van de samenleving. Verdienen zij die zich voegen de voorkeur boven degene die zich niet voegen? Hij eist voor zichzelf vrijspraak.
In de laatste afdeling ‘Aanstalten’ keren we terug in een mythische context. De ingebeelde geliefde voegt zich bij de werkelijke geliefde. Droom en werkelijkheid raken verstrengeld. ‘Er is iemand verschenen. Ik had haar niet horen aankomen.’ Ineens wordt de ik zich van de aanwezigheid van een andere vrouw bewust. De lichtschakeringen verraden haar aanwezigheid. Bij het weinige licht ontdeed ze zich van haar kleding. Hij ziet haar marmerwitte borsten, haar buik vertoont sporen van een geboorte. Ze legt zich op de bodem. We liggen schouder aan schouder op de bodem.
De ik realiseert zich dat de ander in de plaats inneemt naast zijn vrouw. Ze begint een eenvoudige melodie te zingen. Het zingen gaat vooraf aan het spreken. Dans aan de zang. Toen we het zingen verleerd waren, begonnen we te spreken. De ik ligt niet tussen zijn eerdere geliefde en hem in, geen symmetrie. Haar komst vormt geen inbreuk op onze ligging. Ze kijkt om zich heen. ‘Je houding wijst op aanstalten.’ Hij wil dat ze blijft. Je hebt recht op je vrijheid, ook al komt ze niet altijd goed uit. De jij staat op en vertrekt aarzelend. Bij de bosrand kijk ze nog om en verdwijnt uit zicht. De ik strekt zich weer uit op de aarde. Zij rolt zich op haar zij en voegt mij in. Haar ‘smijdige witheid’ is koel, warm en stervend.
De vertroosting van Gerbrandy staat in de klassieke traditie van Anicius Boëthius (480-525) met zijn Vertroosting van de filosofie waarin diverse genres in poëzie en proza, elkaar afwisselen. Boëthius liet als christen zijn gedachten gaan over de ideeën van Plato en Aristoteles en ging een dialoog aan met zijn voedster Philosophia. Hij schreef het tegen het einde van zijn leven in de gevangenis. In deze vertroosting van Gerbrandy gaat het allereerst om het raadsel van de liefde te doorgronden en te verwoorden.
Aan de moeite waarmee hij dat probeert te doen, laat zich het onvermogen aflezen de liefdeservaringen onder de woorden te brengen. Die verstrengeling van de liefdeservaring met de betekenis van de poëzie daarin levert een klassiek aandoend poëtisch proza op. De taal is hier en daar wat gewrongen en archaïsch. Er hangt een zekere loomheid over deze tekst. Hij is zowel beschouwend als beeldend. De man en vrouwen herinnerden mij aan de klassiek mythische gestalten van de Engelse symbolistische schilder Edward Burne-Jones (1833-1898).
Je vraagt je wel af waar Gerbrandy met deze tekst naar toe wil. Gaat het hem om de poëzie te verdedigen of de liefde te verheerlijken? Wil hij een nieuwe Boëthius herscheppen? Een eigentijds pleidooi houden voor de poëzie? Welke liefde staat er op het spel? Ook na enkele lezingen blijf je achter met een tekst die weinig opening naar de actualiteit biedt. Hij heeft wel een erg hoog filosofiegehalte.
Ik vraag me af of deze schepping van lange adem naar klassiek model geschikt is om de lezer van deze tijd te bereiken. Het fragmentarische karakter ervan en de genrediversiteit bevorderen niet bepaald haar toegankelijkheid. De essayistische en verhalende vorm zijn voor mij onvoldoende in balans met elkaar. De narratieve lijn is dun. Het essayistische is daarbinnen enerzijds te incidenteel en te expliciet, anderzijds draagt het onvoldoende bij aan de versterking van het narratieve deel van de tekst. Ik denk dat Gerbrandy zelf aan het maken van deze vertroosting veel plezier heeft beleefd. Maar of de lezer dat er ook aan zal beleven, is voor mij de vraag.