Vertaald in het Afrikaans
door Joop Leibbrand
De Zuid-Afrikaanse dichter Daniel Hugo (1955, er staan dertien bundels op zijn naam) is ook vertaler. Hij vertaalde boeken van o.a. Lanoye, Mulisch, Glastra van Loon en Van Reybrouck in het Afrikaans en bracht drie bloemlezingen uit van Nederlandstalige dichters. In 2005 was dat Die elektries gelaaide hand, een op basis van Alle gedichten tot gisteren (De Bezige Bij, Amsterdam, 2004) tweetalige ‘oorsigtelike keuse uit die poësie’ van Gerrit Komrij, ‘een van Nederland se belangrikste moderne digters’. ‘As ek met hierdie tweetalige bundel Afrikaanse lesers kan help om hulle drumpelvrees vir Nederlands te oorwin […], kan ek met ‘n geruste hart op my rymlouere rus’, schreef hij toen in zijn inleiding. Maar hij bleek de smaak te pakken te hebben, want in 2009 kwam hij met Die lenige liefde, een mooie keuze uit de gedichten van Herman de Coninck. Vorig jaar heeft hij daar Onder die appelboom, ‘n keur uit die gedigte van Rutger Kopland aan toegevoegd.
In een korte inleiding geeft Hugo een treffende karakteristiek van Koplands poëzie: ‘gedigte waarin hy ‘n soort mistieke ervaring van die werklikheid verwoord […] gekenmerk deur die eenvoudigste taalgebruik denkbaar. Sy poësie is merkwaardig vry van enige psigiatriese vakjargon, hoewel hy die skryf van ‘n gedig waarin gevoelens opgeroep en herkenbaar gemaak word, vergelyk met ‘n terapeutiese gesprek. Hy skryf ook graag digterlike besinnings oor die mens se belewenis van die tyd. […] Kopland op sy beste kan die ylste natuurindrukke, die vlugtigste gevoelens en gedagtes huiwerend maar suiver verwoord. […] Sy verse hal emosioneel maar beheersd asem. Die ongewone enjambemente wat versreëls dikwels op lidwoorde, voegwoorde of voornaamwoorde laat eindig, is altyd ritmies gemotiveer.’
Hugo koos uit alle bundels, van Onder het vee (1966) tot Toen ik dit zag (2008), ruim veertig gedichten en al lette hij daarbij in de eerste plaats op vertaalbaarheid, het resultaat is beslist een representatief overzicht van het werk van een dichter die, om nogmaals met Hugo’s woorden te spreken, ‘al vir meer as veertig jaar ‘n ‘stille krag” in die Nederlandse poësie is.’
Dankzij de verwantschap van de talen kunnen Hugo’s vertalingen qua woordkeuze dicht bij het origineel blijven:
Jong slaai
Alles kan ek verdra,
boontjies wat verdor,
sterwende blomme, met droë oë
kan ek kyk hoe hulle
aartappels uit die grond
trek, dit laat my koud.
Maar jong slaai in September,
pas geplant en nog slap,
in vogtige bedjies, nee.
‘n Leë plek om te bly XIV
Gaan lê nou maar liefste in die tuin,
die leë plekke in die lang gras, ek wou
dit nog altyd graag wees, ‘n leë
plek vir iemand, om te bly.
Opvallend is hoezeer vooral ook de volstrekt eigen toon van Kopland in de vertalingen behouden bleef. Enerzijds wijst dat op de kracht van Koplands dichterschap, anderzijds op het vermogen van de vertaler daar opnieuw vorm aan te geven. Toch maakt Hugo in een van Koplands mooiste, ‘Wie zal de vriend zijn van mijn vriendin,’ (Al die mooie beloften,1978) enkele arbitraire keuzes:
Wie sal my meisie se kêrel wees,
my hond se baas, die kind in my jeug,
die ou man by my dood, wie sal dit wees as
ek dit is nie? Jy? Ag kom nou, jy is
net twee oë, wat sien wat hulle sien, jy
is net die toeskouer: ‘n son skyn,
‘n appelboom bloei, ‘n stoel staan in
die gras; vreugde, verdriet, wat weet jy,
toeskouer? Maar wie sal my liefste grys en
siek laat word, daarvoor sorg dat die hond
tjank, die kind huil, en die dood kom? Wie
sal die appelboom laat verskrompel, die stoel
vir goed laat staan in die reën? Iemand
sal tog moet toesien dat alles verbygaan.
Met de vertaling van het middendeel heb ik moeite. ‘jij bent niets// dan twee ogen, die zien wat ze zien, jij/ bent niets dan het uitzicht:’ schrijft Kopland, en hij vervolgt ‘een zon schijnt,/ een appelboom bloeit, een stoel staat in/ het gras; vreugde, verdriet, weet jij veel,// uitzicht’. Dit is een heel subtiel spel met betekenissen. Die ‘jij’ wordt dan wel tot wat hij ziet beperkt, maar het ‘uitzicht’ bestaat tegelijkertijd los van die jij, heeft voor het bestaan ‘jij’ helemaal niet nodig. Jij kan daarom ook letterlijk, met een ambiguïteit die voor Kopland zo kenmerkend is, ‘uit zicht’ zijn, weg.
Hugo kiest niet voor ‘uitsig’, maar hij vertaalt tot twee keer toe ‘jy/ is net die toeskouwer’ en ‘wat weet jy,// toeskouer?’ Daarmee is het geziene als zelfstandig, los van de waarnemer bestaande verdwenen. Ook het vraagteken dat Hugo plaatst is problematisch. Het mompelende, overpeinzende, stellende ‘weet jij veel’ wordt hier plompverloren een directe vraag naar wat de jij weet. De vraag niet stellen, omdat je wéét wat ‘jij’ weet, is echter essentieel.
Moet Hugo nu iets verweten worden? Allerminst. Dankzij de tweetaligheid van de bundel is iedere keuze die Hugo maakt te proeven. Het smaakt naar meer. Ik ben benieuwd wie de volgende dichter wordt in dit lovenswaardige vertaalproject.