de lichtglans op mijn dagelijkse dingen
door Joop Leibbrand
Tegen het einde – ondertitel: ‘keuze uit de sonnetten en kwatrijnen (1952-2007)’ – is de postuum uitgegeven bundel van Ger van Wijck, die als dichter wel optrad en in tijdschriften en verzamelbundels publiceerde, maar lang de ambitie miste zijn werk uit te geven, tot hij aan het eind van zijn leven besloot toch tenminste een deel van zijn poëtische nalatenschap veilig te stellen. Bij zijn dood in 2007 was de bundel gereed, maar het moest nog vier jaar duren voor De Witte Uitgeverij er zich over ontfermde en als deel 12 van de reeks Verse Voeten kon laten verschijnen.
Tegen het einde, met veertien kwatrijnen en ruim vijftig sonnetten een forse bundel, lijkt aanvankelijk qua indeling nogal overgestructureerd te zijn. Er zijn hoofdafdelingen met titels, onderafdelingen met titels en tijdsaanduidingen (de periodes waarin de gedichten spelen en waarin ze soms ook geschreven zijn), en die hebben dan weer subafdelingen, wederom met titels. Ik heb zelden een bundel onder ogen gehad waaruit zo’n behoefte aan ordening sprak. Van Wijck wenste kennelijk niet alleen zijn poëzie te bewaren, maar ook de chronologie van zijn leven, en daarom heeft de precieze opbouw zeker zin. Deze is ruwweg als volgt:
Eerst komt ‘De urn van het verleden’, dat bijna driekwart van de bundel beslaat en in een flink aantal afdelingen loopt van 1933 tot 1990, dan komt ‘De schaal van het heden’ dat voor de periode 1990-2005 ‘het nieuwe leven’ beschrijft en als ondertitel ‘vervulling’ meekrijgt en dan volgt ‘Het vat voor later’ met daarin onder de noemer ‘Tegen het einde’ gedichten gedateerd met 2005 – ?, waarbij het vraagteken haast al te veelzeggend is. Een korte epiloog vormt de afsluiting.
Vanaf de allereerste, over kinder- en schooltijd handelende gedichten, leer je een dichter kennen die het vak van sonnettenschrijver beheerst. Ze zitten technisch goed in elkaar, lopen zonder uitzondering soepel, de soms geamuseerde insteek is innemend. Het enige bezwaar dat je kunt hebben is dat ze wel erg traditioneel zijn en zeker in het begin ook braaf.
Van Wijck zet meteen daarop de grote stap naar zijn diensttijd. Met enkele in Berlijn spelende gedichten belanden we daarna in de sfeer van de Koude Oorlog en met Hiroshima op zijn netvlies vervolgt hij met indringende gedichten over de gevolgen voor wereld en mensheid van een nucleaire verwoesting. Voor de chronologie gaat het eigenlijk te snel, maar al deze gedichten horen bij elkaar.
Gezeten op een terras in Den Haag overdenkt hij:
Wij worden, reddeloos ten prooi gegeven
aan doodsangst, onontkoombaar voortgedreven:
aankomst staat in het teken van vertrek.
En onderwijl proberen wij in kort bestek
toch alles mee te maken van dit leven.
Er is niet zoveel tijd meer. Nog maar even.
Het is inmiddels verre geschiedenis, maar ouderen zullen zich die o zo reële dreiging in de beginjaren zestig kunnen herinneren. ‘Generaal’ (‘Jij, generaal, als jij de wereldbrand/ met je soldaten eerdaags helpt ontsteken,/ hoef jij tenminste niet je hoofd te breken/ over de doden tussen puin en zand.’) doet qua sfeer en toon denken aan ‘Welterusten, meneer de president’ van Boudewijn de Groot. Het had in de juiste handen ook een prima protestlied kunnen zijn.
Met wat varia gaat hij dan weer terug naar een eerdere periode, o.a. met een zeer geslaagd spotvers op de directeur van zijn Kweekschool in de vorm van een quasi-zeventiende-eeuws ‘Klinckdight’ (er is aan Van Wijck een vaardig pasticheschrijver verloren gegaan). Ook verschijnen de eerste liefdesgedichten, duidelijke jeugdromantiek, bijna in Tachtigerstijl, maar Van Wijck doorbreekt de zoetheid met een ‘dat ‘k godvergeten met illusies speelde’. In ‘Avondzee’ parafraseert en parodieert hij Kloos met diens bekende zee en lege hart. Nuchterheid behoedt Van Wijck voor uitglijders.
De periode 1955-1985 heet ‘Geveinsd geluk’, en het eerste deel ervan ‘Illusies’. In terugblik dus niet iets om naar terug te verlangen, al lijkt de emotie in de liefdesgedichten oprecht. In ‘Oude stad in mei’ klink à la Ida Gerhardt (maar in een andere context) een carillon, en in ”s Nachts’ lijkt het wel alsof hier een jonge Adriaan Roland Holst aan het woord is.
Het tweede deel heet ‘Keerpunt’ en hier wordt de teloorgang van de liefde beschreven. Lees ‘Slapen’: ‘Ik lig en luister. Wat bestond/ tussen ons beiden lijkt verdwenen, verzwolgen door de duisternis.’ ‘Bestaan’ deed me deels sterk denken aan ‘Haar laatste brief’ van Martinus Nijhoff. Van Wijck: ‘Verwijt mij niet dat ik ben losgeslagen/ en dat ik stuurloos ben, en zonder hoop’. Nijhoff: ‘Verwijt mij niet dat ik lichtzinnig was/ omdat ik liefgehad heb zonder trouw’.
Als een soort intermezzo volgen dan enkele zeer herkenbare gedichten over het zo dankbare leraarsvak en een paar mooie moedergedichten, waarna het missen van de geliefde aan de orde komt in een periode die hij ‘Overgang’ noemt. We zijn dan aanbeland in de periode 1985-1990 en drank blijkt een zoete heelmeester voor de wonden die geslagen zijn:
Klein drinklied
Wéér overzie ik ‘s morgens tegen zessen
‘t mistroostig tafereel van lege flessen,
en ik besef: er is nooit drank genoeg.
Jij bent mijn dorst – alleen jíj kunt die lessen.
Naar het einde toe wordt de bundel sterker, wezenlijker, te beginnen met ‘Het nieuwe leven’ (1990-2005), waarin het geluk met een nieuwe geliefde (‘wier liefde glans geeft aan mijn herfstseizoen’) gelijke tred houdt met een nieuwe bezinning op zijn dichterschap. In ‘Voor de liefste’ schrijft hij: ‘Ik weet pas nu voor wie ik altijd schreef,/ die paar gedichten, enkele verhalen,/ en nog wat kleingoed dat mijn miezerige falen/ als dichter moest bedekken. […]’ Maar, besluit hij: ‘mijn mager oeuvre blijft het enig echte/ waarin ik steeds mijzelf was. En ik weet/ pas nu dat ik alleen maar schreef voor jou.’
Jij
De stille bron van mijn vertederingen,
de ongesproken woorden in het zingen
van wind en water in een zomernacht,
de lichtglans op mijn dagelijkse dingen.
Bij enkele gedichten moest ik weer aan Nijhoff denken. Logischerwijs bij ‘Impasse’, waarin illusies verdampen en een gedicht niet op papier komt, en ook bij ‘Kind’, waarin evenals in ‘Het kind en ik’ een beeld wordt uitgewist.
Dan is het 2005 en Van Wijck weet niet hoe lang hij nog heeft.
Hij beseft in ieder geval dat ‘Het vat voor later’ vrijwel leeg is en daarom verdeelt hij ‘Tegen het einde’ in ‘Toegemeten tijd’ (met daarin het gedicht dat afdeling en bundel de titel gaf en zo de ambiguïteit van ‘tegen’ maximaal benadrukt) en ‘Einde’, met o.a. een gedicht dat verwijst naar Leopold, en een onvervalst codicil dat qua toonzetting aan Stuiveling doet denken.
Neerlandicus Van Wijck zal zijn klassieken gekend hebben, dus al die reminiscenties zullen niet toevallig zijn, hij is duidelijk ‘in gesprek met de vorigen’.
Dat blijkt nogmaals in de epiloog, waarin een op Omar Khayyam geënt kwatrijn nauwelijks verschilt van de versie van Leopold in Oostersch I.
van hoogmoed kan ons dit besef genezen:
wij werden vóór wij kwamen niet gemist,
en ‘t zal ná ons vertrek niet anders wezen.
De bundel besluit met de al in 1998 gemaakte vertaling van ‘The way it is’ van James Brockway, een gedicht waarin het belang van het eigen bestaan in het licht van de dood vriendelijk maar afdoende wordt gerelativeerd. ‘Zoals het gaat’, vertaalde Van Wijck, maar wat mij betreft mag in zijn geval de onvermijdelijke vergetelheid nog wel even worden uitgesteld. Ik beveel de bundel graag aan. Je leert iemand kennen die de moeite waard was.
****
Ger van Wijck (Ger Klein Ikkink, 1933-2007) studeerde Nederlands en sociologie, en was jaren als docent Nederlands werkzaam in het voortgezet onderwijs. Hij was betrokken bij de literaire afdeling van de Haagse Kunstkring en redacteur van het literaire tijdschrift Contour en de Leidse literatuurpocketreeks Aurea. Vanaf 1997 was hij organisator en vaste presentator van de Zoetermeerse vrijdichtavonden onder de titel ‘Poëzie in de Graanschuur’. Hij trad ook zelf op als podiumdichter en hield lezingen over poëzie en literatuur.