Het is niet mogelijk om niet mezelf te zijn
door Joop Leibbrand
Leonard Nolens heeft over de bundeling van zijn poëzie nooit te klagen gehad. Niet alleen verschenen er meer dan twintig losse bundels, ook werden zijn gedichten in de loop der jaren diverse keren verzameld uitgegeven; twee keer onder de titel Hart tegen hart en in 2004 als Laat alle deuren op een kier.
Ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag én zijn veertigjarig schrijverschap gunt Querido hem met Manieren van leven een mooie nieuwe uitgave van zijn verzamelde gedichten. Het imposante boek bundelt alle achttien tussen 1975 en 2011 gepubliceerde bundels, van Twee vormen van zwijgen tot en met Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen, inclusief Bres (2007), dat vrijwel geheel bestaat uit in eerdere bundels opgenomen reeksen. Orpheushanden (1969) en De muzeale minnaar (1973) heeft Nolens altijd buiten de verzamelde gedichten gehouden; hij spreekt in zijn korte verantwoording van een ‘begin […] waarin men woorden heeft en nog geen taal’.
Wie Nolens’ 1200 bladzijden poëzie heeft gelezen en dan nog eens terugkeert naar de flaptekst, moet vaststellen dat de daar gegeven typering dat we te maken hebben met veeleisende poëzie met een opvallend persoonlijke, expressieve component, juist getroffen is. Alleen is de vaststelling dat ‘een lichte vorm van retoriek niet wordt geschuwd’ een duidelijk understatement.
Anderen zeiden het los van hun overduidelijke waardering van dit dichterschap duidelijker. Annemarie Musschoot sprak van een dionysische woordroes, van de onbeschroomde pathetiek van de zelfbelijdenis, Yves T’Sjoen vond de particuliere belijdenislyriek met de voortdurende problematisering van de eigen identiteit artificieel, gezocht pathetisch en hoogdravend en Ed Leeflang sprak van verbale overvloed, exhibitionisme en gekunsteldheid.
In een moeite door wordt met het wijzen op ‘zelfbelijdenis’ ook de persoonlijke component dominant verklaard. Frank Hellemans hanteerde eerder de mooie term zelfenscenering en Dirk de Geest stelde vast dat alles monomaan, obsessioneel cirkelt rond het Ik, de Taal en de Ander. Een drietal dat trouwens regelmatig samenvalt. ‘Wie plaats wil nemen in de stem van een ander, hij verandert in zichzelf’ schreef Nolens zelf. Al zei hij ook ‘Ik verschil zoveel van mezelf/ Als ikzelf verschil van een ander.’
Talloos zijn de passages waarin Nolens zijn verhouding met de poëzie verwoordt: ‘De poëzie heeft mij mogelijk gemaakt’, ‘geschapen, uit mijn werk moet ik voortaan ter wereld komen’, ‘Ik schrijf mijn eigen leven en mijn eigen leven schrijft mij.’
De eerste gedichten in Manieren van leven, afkomstig dus uit Twee vormen van zwijgen (1975), geschreven door een dichter die zegt ‘ten dade opgeschreven’ te zijn, laten bijna wellustig taal, leven, dood en ik-beleving samenvallen. Het is poëzie die met grote nadrukkelijkheid als zodanig wordt geëtaleerd. Neem de eerste strofe van het titelloze gedicht op blz. 31:
met de verjaarde vingerzetting
in het karnen van de wijzers opgeschort
tot wichel en windhaan, mene tekel
kraaiend in vervaltermijnen van mijn lijf
dat naar de dood staat opgedanst –
Het is even ernstig als geëxalteerd, in zijn woordspelerigheid (de dichter dreigt ‘door de mond’ te vallen), bijna woorddronken en naast poëticale opvallend veel seksuele connotaties.
De inzet is voortdurend hoog: ‘Ik geloof in het boek dat slaags raakt met zijn lezer.’ ‘De woorden leven en wij niet’, schrijft Nolens in Incantaties (1977), waarin hij bij voortduring zijn onvoorwaardelijke keuze voor de poëzie verwoordt, die hij definieert als ‘Het harde lange klagen dat een mens/ In zijn gebrokenheid verzoent met zichzelf.’ (‘Roes’). Het is iets dat telkens opnieuw bevochten moet worden, want in de proloog van Hommage (1981) schrijft hij: ‘Ik wil mijn persoonlijke verhaal.// Maar ik heb geen geheim. Ik ben een geheim.’ Dat te achterhalen en te verwoorden is de hoge inzet van zijn werk. Gedicht na gedicht draait erom, tot hij moet vaststellen: ‘Woord, ik hou van je, ik hou van je, te veel, en haat mezelf daarom.’ .
Vertigo (1983) kent, gebed in een grote taalrijkdom, een haast duizelig makende mate van zelfreflectie, maar door al dat beschouwende in gesprek zijn met zichzelf dreigt het leven zelf er bij in te schieten: ‘Leven, je bent nog met me bezig en ik krijg je niet te zien.’ (‘Utopie’). Niet dat Nolens wereldvreemd is, verre van dat, maar de buitenwereld krijgt pas in latere bundels een prominentere plaats, en zal nooit dominant worden. Het hoeft ook niet, want Nolens noemt dichters ‘zij die het onzichtbaar deel// Van de geschiedenis in kaart hebben gebracht’.
Nolens’ dichterlijke bestaan – zijn énige bestaan wil hij doen voorkomen – zou je kunnen omschrijven als een duaal bestaan zonder de vaak inherente gespletenheid. Hij noemt zich ‘de tweede vader van mijn eigen leven’, hij heeft het over ‘schaduwboksen met mezelf’ en over ‘schaken met de ander die ik worden wou’, waarbij die ander dan wel de stukken had, maar het is nooit zo absoluut, dat het een zaak van leven of dood is. Eerder valt het allemaal in de categorie ‘dichterlijke vrijheid’ en dat is misschien ook de reden dat te veel Nolens lezen in te korte tijd tot een bepaalde verzadiging leidt. Regelmatig bekruipt je toch het gevoel dat het hele en wel degelijk superieure bouwwerk in feite een cerebrale pose is. En hij lijkt het zelf te weten:
Je zit in een kamer en denkt aan je leven.
Je leven denkt aan je leven.
Je denken denkt aan je denken.
uit: ‘Een kwartet van grote woorden’, De gedroomde figuur (1986).
Geboortebewijs (1988) is een van Nolens’ somberste bundels. Drank en isolement gaan er een combinatie in aan met ‘schuldige liefde’: ‘Hoe ver mag ik gaan, hoe ver in alleenzijn, hoe diep,/ En zonder dat ik straks uit haar gezicht verdwijn?’
Liefdes verklaringen (1990) is een bundel waarin dood en erotiek centraal staan. De lezer wordt begroet met een ‘Lectori Salutem!’ en wordt voorgehouden: ‘lees me helemaal of lees me niet.’ Het is een aansporing die niet overbodig is, want Nolens geeft zijn lezers weinig lucht; uit alles spreekt zo’n dwingende intensiteit dat het soms te veel dreigt te worden. De liefdesgedichten in Tweedracht (1992) zijn dan ook meer dan welkom. Verwacht bij Nolens echter geen zwijmelende romantiek:
Liefdes oevers
Afstand en afscheid nemen is de geile metafysica
Van mannen die hun liefde heet en vochtig houden
Op een verre plek, en zo hun dagen koken.
Weggaan, met de deuren slaan, is pure dweperij
Van vrouwen die hun minnaars hebben ingeslikt
En louter godsdienst maken van hun zwellend lijf.
Ik ken die twee, ze zijn alleen, maar voor elkaar.
Ze hebben tijd, dezelfde, maar op gronden die verschillen
Als de oevers van dezelfde hemelsbrede stroom.
In dat water liggen zij afgrondelijk gespiegeld
Het verstrijken te bekijken, het bekijken te verstrijken.
En geen mens die weet wat in die twee gevaren is.
Honing en as (1994) is een van Nolens’ sterkste bundels. Hij is opnieuw zeer persoonlijk, het gezin staat centraal en afscheid is er een belangrijk thema in. Hoogtepunt is de sonnettencyclus ‘Achttien’: ‘Ik ben altijd achttien. Ik heb geen keus gehad./ Ik zit altijd met pils en wrok en sigaretten/ In de lege kamers van een vreemde stad/ En zie de ouders in de straten messen wetten.’ In sommige gedichten is hier de zeggingskracht bijna gelijk aan die van Achterberg.
En verdwijn met mate (1996), de eerste bundel met een afdeling ‘Bres’, toont de maatschappijkritische kant van Nolens. Ook zijn baldadige, zoals in ‘De muze schrijft haar vriendin’, waarin de vrouw van de dichter zich terecht mag beklagen over ‘dat zwijmelende prul’, dat ‘waardeloze ‘drankorgel’ dat haar man is. Maar een dichter zou geen dichter zijn als hij niet alles weet te verzachten, er liefdesgedichten tegenover stelt, zoals het schitterende ‘Nieuwjaarsbrief’:
Gelukkig nieuwjaar, Zoet, en dank je voor het oude.
Mijn jaren duren lang en die van ons zijn kort.
[…]
Die dag in maart dat jij mij langzaam overkwam
Is ook vandaag mijn zon. Hij sneeuwt de kamer onder
Met herinneringen die wij worden, warm en koud
Zijn wij voortaan elkaars geheugen en vergetelheid.
Ook straks gaan wij gearmd en stil dit wit in daar.
Gelukkig nieuwjaar, Zoet, en dank je voor het oude.
In toenemende mate dringt in volgende bundels de wereld binnen, maar Nolens, ‘de eendagsvlieg met eeuwigheidspretenties’ blijft ook onverminderd trouw aan zijn centrale thema’s. In Voorbijganger (1999) formuleert hij ze nog maar eens: ‘Het is niet mogelijk om niet mezelf te zijn.’ En daarbij is hij ‘een zoon die met nekpijn omhoogkijkt/ Naar een afgrond waar zijn ouders in hem slapen.’
Manieren van leven (2001) brengt behalve het afscheid van Missenburg, de geïsoleerde schrijfplek die zo vaak in de gedichten genoemd werd, gedichten over jeugd, vaderschap en erotiek (‘L’origine du monde’ mondt treffend uit in wat door Gustave Courbet ooit zo plastisch werd afgebeeld).
Steeds vaker moet de binnenwereld het opnemen tegen de buitenwereld, zoals in ‘De kapitein van de Koersk’. Ook de zelfontluistering speelt weer in rol, het sterkst in ‘De drinker’, dat de lezer achterlaat met plaatsvervangende schaamte.
In Derwisj (2003) staat de poëzie centraal. De bundel opent met een poëticale ‘brief’ aan Dirk van Bastelaere en bevat verder o.a. 33 gedichten over de bezielende kracht van de poëzie. ‘Bres IV’ treffen we hier ook aan, waarin Nolens een onbarmhartig beeld schetst van zijn generatie: ‘Wij waren de zwijgers na mei vijfenveertig./ Wij waren de zwijgers van mei achtenzestig./ Wij waren niet eenvoudig./ Wij waren eenvoudig niet.’ Hij drukt er mede zijn persoonlijke failliet in uit.
Wie mocht denken dat bij het naderen van de zestig de behoefte om over het eigen leven te schrijven zou afnemen, komt bedrogen uit. In Een dichter in Antwerpen en andere gedichten (2005), begint hij doodleuk nog maar weer eens met zijn eigen geboorte op 11 april 1947, om vervolgens in zestien gedichten naar de conclusie toe te schrijven dat de essentie van het leven is dat er geen essentie is en dat dat inzicht beschouwd kan worden als de essentie van ‘de blinde ziener Nolens’, zonder wie die essentie er niet zou zijn. De cyclus eindigt met een regel van Leopold: ‘Het enige onbetwijfelbare, het voelen van het eigen ik.’
Na Bres (2007), waarin zes reeksen uit vijf vorige uitgaven werden hergegroepeerd tot een bundel die algemeen beschouwd wordt als het hoogtepunt van Nolens’ oeuvre, verschenen in het ijzeren ritme van om het jaar iets nieuws nog twee bundels: Woestijnkunde (2009) en Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen (2011).
Het zijn opnieuw mooie bundels, waarin hij de ‘nestgeur van vroeger’ nog altijd niet schuwt, al ziet hij zichzelf meer en meer als de regisseur van het stuk waarin hij zelf een ‘zwijgende bijrol’ speelt. Favoriet blijft het oude adagium ‘Vandaag beproef ik weer het prachtig fatsoen/ Om met mezelf te praten over mij.’ Nergens zegt hij het bondiger dan in ‘Inertie’, waarvan de eerste en laatste strofe luiden: ‘Het moet gezegd’ – ‘Ik moet gezegd.’
Opmerkelijk is dat de erotiek zich ook in deze bundel nog sterk opdringt en Nolens zich in het schrijven daarover kennelijk steeds vrijer voelt. Neem ‘Vingers’, dat beschrijft hoe ‘een juiste vingerzetting vlees […] hoog kan laten zingen’. De eerste strofe beschrijft die vingerzetting zo gedetailleerd dat je toch even de andere kant wilt uitkijken. Wat geen fatsoenskwestie is, maar een gevolg van het feit dat in de loop van al die gedichten de personages zo van vlees en bloed geworden zijn, dat je als lezer tot de intimi behoort. Die wil je niet en flagrant délit betrappen.
In de voorlopig laatste bundel blijft Nolens onveranderd zichzelf. Hij blijft zich rekenschap geven van zijn verhouding tot de vader en de moeder, heeft het overlijden van zijn broer te betreuren, overziet zijn werk (‘wij zijn een dik dagboek geworden’), schrijft een aantal gedichten voor andere dichters.
Als je terugbladert naar het begin van Manieren van leven, valt op hoe consistent Nolens in zijn manier van schrijven gebleven is. Het epaterende van het begin heeft hij losgelaten, maar aan de onmiskenbaar eigen toon is in de loop der jaren weinig veranderd. Aan zijn thematiek evenmin.
Door alle bundels heen is de constante: Nolens schrijft over Nolens. Nolens volens? Kennelijk. Zijn werk is in ieder geval een gigantisch, haast maniakaal volgehouden ecce homo. Hij betrekt daarin nadrukkelijk het gezin waaruit hij komt en dat hij zelf vormde, een familie waarvan de leden zo vaak genoemd worden dat ze de lezer bijna eigen worden. Vader, moeder, broer en zussen, vrouw en zonen, ook zij leven hun leven hier ‘verzameld’ verder onder de paraplu van Nolens’ vaste motieven: isolement en eenzaamheid, erotiek en dood, geloof en ongeloof, drank en slapeloosheid.
Tot slot. Er vallen bij Nolens heel wat schrijversnamen, buitenlandse en Nederlandse. Ik noteerde Achmatova, Bashō, Berryman, Brodsky, Celan, Chamfort, Dante, Hölderlin, Jarkko Laine, Majakovski, Mallarmé, Osip en Nadja Mandelstam, Miłosz, Neruda, Novalis, Pavese, Pessoa, Petrarca, Rilke, Rimbaud, Vallejo en Zagajewski, Achterberg, Claus, De Coninck, Faverey, Gilliams, Hadewijch, Leopold, Van Maele, Ouwens, Slauerhoff en Vasalis. Er zullen er vast nog wel een paar aan mijn aandacht ontsnapt zijn. Het is, ook voor de omvang van het werk, een hoge score en een bewijs te meer hoezeer Nolens’ wereld een taalwereld is.
***
De bundel Liefdes verklaringen werd in Nederland bekroond met de Jan Campertprijs 1991, in 1992 in België met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie. Voor zijn gehele werk (dichtbundels en dagboeken) kreeg Nolens in 1997 de Constantijn Huygensprijs, voor Bres de VSB Poëzieprijs 2008.