door Joop Leibbrand
Meander Klassieker 159
Joop Leibbrand bespreekt ‘Verdeeld’ van Eva Gerlach, een gedicht dat naar zijn mening een bijzondere plaats inneemt in haar oeuvre.
–
Verdeeld
Gister gelopen onder de spoorbrug door,
driemaal de zon voorbij met het nieuwe kind,
tot waar je de autoweg ziet.
Hoe je verdeeld raakt, op-
gedeeld over steeds meer leven,
zoals de zon op drie plassen, over drie bruggen,
driemaal gevangen in mist, uitgerekt in water,
onderging achter ons, voor ons.
Vuurtje gestookt in een krant
onder de spoorbrug maar niet
meer kind geworden daardoor,
ouder hooguit, aan de randen
aangevreten, onleesbaar.
Zij in de wagen werd blauwig. Haar daarom even
opgepakt, haar tegen haar
gestaan. Neergelegd, terug
gegaan als altijd, iets later
misschien. Nergens meer gestopt.
Eva Gerlach (1948)
Eva Gerlach schijnt waar het haar eigen werk betreft een aversie te hebben tegen het laten uitkomen van haar verzamelde gedichten. Liever selecteert zij en daarom verzamelde zij voor Voorlopig verblijf. Gedichten 1979-1990 uit haar eerste zes bundels slechts vijfenzeventig gedichten. Ook twintig jaar later en nog weer eens negen bundels verder kwam het niet tot een totaaloverzicht. Het gedicht gebeurt nu 1979-2009 is opnieuw een kieskeurige keuze. Ik wil daaruit een gedicht behandelen dat naar mijn mening in Gerlachs oeuvre een bijzondere plaats inneemt, en wel ‘Verdeeld‘, dat blijkens de inhoudsopgave afkomstig is uit de in 1987 verschenen bundel Domicilie. Een gedicht onder die titel komt echter in die bundel niet voor. Wel een op één kleine wijziging na identiek gedicht onder de titel ‘Uitgesloten‘. En dat gedicht was eerder, met een iets andere strofe-indeling, in 1986 verschenen in het Cultureel Supplement van NRC-Handelsblad *) onder de titel ‘Brief‘. Toen intrigeerde de inhoud mij al, en dat is door de opvallende titelwijzigingen alleen maar sterker geworden.
Het gedicht begint onnadrukkelijk, haast onopvallend, met een in een beknopte zin gedane terloopse mededeling: ‘Gister gelopen onder de spoorbrug door, […], tot waar je de autoweg ziet.’ Het onderwerp ík’ ontbreekt, zoals het in het hele gedicht impliciet zal blijven. Twee keer staat er het bepalend lidwoord ‘de’, dus nadere toelichting is overbodig, de locatie is bekend, al lijkt de mededeling tot niemand in het bijzonder gericht te zijn. Aan het woord is een moeder die vertelt met haar baby in de kinderwagen een wandeling te hebben gemaakt en daarover wat bijzonderheden verstrekt: ze liep er wat heen en weer, had de zon dan weer voor, dan weer achter. Maar waar dit meestal als iets idyllisch wordt voorgesteld, als lopen op een roze wolk van geluk, valt met de aanduiding ‘het nieuwe kind’ direct de afstandelijkheid op, de kilheid. Aan het begin van de vijfde strofe is dat met ‘Zij in de wagen’ nog veel sterker. Warmte, vertedering, geluksgevoel, het lijkt allemaal te ontbreken. Zou de moeder daarom niet naar een liefelijk park gegaan zijn, maar naar een plaats die duidelijk een zekere troosteloosheid suggereert?
In alle volgende strofes blijft de moeder aan het woord. Steeds in die onrustige, haastige, beknopte vorm, maar ze lijkt voornamelijk in zichzelf te praten, hardop te overdenken en te reflecteren. Het sterkst in de tweede strofe, die als geheel een overpeinzing is waarin zij zich rekenschap lijkt te geven van haar situatie en haar psychische gesteldheid. Ze voelt zich niet langer volledig zichzelf, heel dus, maar ‘verdeeld’, gebroken. Met een sterk enjambement: ze is ‘op’. De verklaring wordt gegeven: het komt omdat ze ‘op-gedeeld [is] over steeds meer leven’. De CS-versie en die in Domicilie hebben hier ‘levens‘ en dat is niet alleen explicieter, maar ook beperkter (‘leven’ is minder sterk gerelateerd aan personen). Moeder worden is dan wel een leven toevoegen, maar het in zeker opzicht ook kwijt raken. Het eerdere ‘autoweg’ – auto betekent zelf – krijgt daarmee met terugwerkende kracht een omineus tintje. En daarbij, er moet een gezin draaiende worden gehouden, er is een man, er zijn waarschijnlijk andere kinderen. Alles is veel, alles moet tegelijk, je zit vast in een haast ondoorzichtige situatie. Vandaar die viertallige drievoudigheid en het gevangen zijn in mist, alsof heden, verleden en toekomst zijn afgesloten. Dat de laagstaande (vgl. ‘uitgerekt’) zon ‘voor ons’ ondergaat, is dan ook meer dan een plaatsbepaling; het is een teken waaruit begrepen wordt dat het leven haar geen perspectief meer biedt.
In de derde strofe bevindt zij zich onder de spoorbrug. Met spoorbruggen is het als met viaducten: om nieuwe bestemmingen te bereiken moet je er overheen. Wie eronder kruipt, komt niet alleen nergens, maar wil zich ook onzichtbaar maken. Wat een plek voor moeder en kind. Ze doet er trouwens iets opmerkelijks. Ze stookt een vuurtje in een krant. Misschien ook om zich even te warmen (het is een zonloze en ongetwijfeld ook tochtige plek), maar ze verklaart het als een vergeefse poging weer kind te worden. Het is een bewijs dat ze haar volwassen en verantwoordelijke staat niet accepteert – met het verbranden van de krant bij uitbreiding de hele reële wereld niet – en dat ze zoekt naar haar jeugd. Natuurlijk kan ze geen kind meer zijn, en ‘ouder’ alleen in de betekenis van iemand die inmiddels meer jaren telt. Jaren, zo wordt gesuggereerd, die haar hebben ‘aangevreten’, ‘onleesbaar’ hebben gemaakt. Het zijn woorden die zowel de krant, dus de realiteit, bepalen, als haar eigen gesteldheid. Hoe kun je nog functioneren als dit je zelfbeeld is? Wat is er met deze vrouw aan de hand? Zit ze misschien in een postnatale depressie? Het gedicht geeft de vragen, niet de antwoorden. Dat er sprake is van een sterke emotionele blokkade is ondertussen wel duidelijk.
In de vijfde strofe wordt het kind even uit de wagen genomen. Niet in een onbedwingbare liefdevolle opwelling. Nee, ‘[z]ij in de wagen werd blauwig’ en dan ‘moet’ er gewarmd worden, weet het verstand. Ze staan ‘haar tegen haar’, en omdat hier ook twee persoonlijke voornaamwoorden gelezen kunnen worden, maakt de taal de afstand nog schrijnender dan ze al is. Je zou bijna zeggen dat de moeder zich voor de duur van het gedicht als een autiste gedraagt.
Op de overgang naar de laatste strofe kiest de dichteres ervoor het werkwoord ‘teruggaan’ te splitsen. Door het sterke enjambement krijgt ‘terug’ iets van een aanroep, een opdracht: weg van hier, waar het gevaarlijk zou kunnen worden, omdat de autoweg dreigt, misschien het water ook wel, of het spoor…
In de allereerste versie vormen de laatste vijf regels één strofe, maar door de extra witregel wordt het weggaan als het ware even uitgesteld en krijgt het meer nadruk. ‘[G]egaan als altijd’ krijgt er iets dwangmatigs door, iets lijdelijks ook, alsof ze toegeeft aan iets dat haar beheerst. Ze gaat dezelfde vaste route terug, het is ondenkbaar dat ze niet teruggaat, maar de slotzin ‘Nergens meer gestopt.’ duidt erop dat er bijna sprake is van een vlucht. Voor wie laat zich raden.
*
Over de vorm van het gedicht wil ik slechts een paar opmerkingen maken. Bij vluchtige beschouwing zou je kunnen zeggen dat die onregelmatig is, maar het tegendeel is het geval. ‘[D]riemaal de zon voorbij’, schrijft zij, en dus opent het gedicht met drie regels, en zijn de oneven derde en vijfde strofen ook terzinen. De even vierde en zesde tellen twee regels en de tweede, waarin de ‘verdeeldheid’ zo dominant is, telt er vijf. Het is de optelling van drie (drie keer genoemd) en twee (het tweetal van ‘ons’).
Opvallend is verder de klankrijkdom van het gedicht. Het is gebouwd op de korte a’s (9x) en o’s (15x) en de lange aa’s (17x), oo’s (13x) en ee’s (11x). Door de klanken over het gedicht te spreiden en ze vaak in eindpositie te gebruiken, worden spanningsbogen gecreëerd die voor een grote eenheid zorgen: ‘leven’ – ‘onleesbaar’ – ‘even’ – ‘tegen’; ‘water’ – ‘onleesbaar’ – ‘haar’ – ‘later’; ‘op-‘ – ‘ons’ – ‘onleesbaar’ – ‘gestopt’. En dan zie je het voor je: ‘onleesbaar’ is het kernwoord van dit gedicht.
*
Oorspronkelijk heette het gedicht dus ‘Brief’. Deze titel heeft een dubbel effect. Zo worden alle gedane mededelingen en overpeinzingen niet alleen nadrukkelijk gericht tot een ontvanger, maar ze worden ook nadrukkelijk gekoppeld aan de persoon die deze brief schrijft, de auteur van het gedicht, Gerlach zelf dus. Nu is van haar bekend, dat zij, ook al liggen aan haar poëzie vaak autobiografische feiten en omstandigheden ten grondslag, elk verband met haar eigen bestaan afwijst als interpretatiegrond. Wellicht dreigde dit te dichtbij te komen, of vreesde zij misverstanden en schrapte ze daarom de titel. De vermeende ‘onleesbaarheid’ lijkt me daarbij een belangrijk argument. En als het geen ‘brief’ meer hoeft te zijn, mag die een heel andere rol gaan spelen!
Hoe dan ook, in Domicilie nam Gerhardt haar ‘Brief’ op onder de titel ‘Uitgesloten’. R. 5 heeft daar dus nog ‘levens’, maar de laatste twee regels staan er al als een aparte strofe. Is deze titel een verbetering? Het is in ieder geval een intrigerende titel, want wie of wat wordt geweerd, niet toegelaten, wat is niet mogelijk of wordt uitgezonderd? De titel lijkt gerust te moeten stellen: natuurlijk doet die moeder noch zichzelf, noch dat kind iets aan. Het lijkt wel alsof de werkelijkheid van het gedicht (voor Gerlach de enige) hier even strijd levert met de wereld daarbuiten. Daarmee komt ‘Uitgesloten’ misschien óók wel te dichtbij.
In Voorlopig verblijf. Gedichten 1979-1990 nam Gerlach het niet op, maar in de recente uitgebreide verzamelbundel heet het dan ‘Verdeeld’. Wat wint het gedicht ermee dat een van de kernwoorden (r. 4) nu de titel is? Ik vermoed dat het voor de auteur belangrijk is dat het gedicht hiermee nog meer een eigen, gesloten systeem vormt, dat zo de afstand tot de persoon van de dichter wordt vergroot. ‘Brief’ zou je kunnen lezen als een persoonlijk bericht van Eva Gerlach, en daarmee zou de inhoud van het gedicht aan haar persoon gekoppeld kunnen worden. Ook ‘Uitgesloten’ nodigt tot zo’n lezing uit. ‘Verdeeld’ houdt ons meer in de eigen werkelijkheid van het gedicht.
Ons gedicht werd voor het eerst gepubliceerd in 1986, twee jaar na de verschijning van de bundel Dochter, die in 32 vormvaste gedichten het verhaal vertelt van het eerste halve levensjaar van een dochtertje dat als couveusekind een bijna uitzichtloze start had, hetgeen duidelijk van invloed was op de relatie met de moeder. Het is een indringende, ontroerende bundel, waarin lange tijd de angst domineert dat het verkeerd afloopt (‘Angst, neem haar maar. Ik kan haar niet meer houden.’, besluit het achtste gedicht) maar waarin het lyrisch ik er uiteindelijk in slaagt de kwetsbare jonggeborene een eigen plaats in een eigen universum te geven.
In een uitvoerige bespreking van deze bundel merkte Odile Heynders *) op: ‘Meestal gaan gedichten over het schrijven zelf, over vergankelijkheid, stilstand en dood. Nu, daar gaan Gerlachs gedichten óók over, maar niet alleen. Er is ook dat verhalende, er is ook die in de werkelijkheid ervaren persoonsgebonden gebeurtenis die tot gedicht is geworden.’
Dit is het slotgedicht van de bundel:
Dochter, naast kleine schaduwen staan wij
op deze foto stil. Ik heb je gedragen,
lachend zweef je boven de kinderwagen
die met de hemel in de hoogste stand
tussen twee uithollingen balanceert.
Nooit hou ik op te kijken hoe het veert
terwijl je, wind mee, zachtjes krakend van
de lichte helling naar beneden rijdt.
Hier geen spoor van de afstandelijkheid van ‘Verdeeld’; de in Dochter beschreven traumatische ervaringen hebben juist tot grote betrokkenheid geleid. Maar de geboorte van ‘het nieuwe kind’ moet voor de moeder de (nog niet zo oude) wonden hebben opengereten. Beheersing was vereist. Vandaar misschien ook dat de flaptekst van Domicilie, de bundel na Dochter, vermeldt: ‘In Domicilie staan 3 × 24 niet erg definitieve antwoorden op de vraag ‘Hoe wonen dood en leven in elkaar?” Over de derde reeks, waarin ‘Uitgesloten’ staat, wordt opgetekend: ‘In de derde, ‘Domicilie’, wordt geprobeerd een plaats te vinden in het bestaan.’
‘Verdeeld’ doet er verslag van hoe moeilijk dat kan zijn.
———-
1) Gerlach zelf was hier onzeker over: ‘Ik heb een associatie met Bert Poll bij dit gedicht – dat ik het schreef nadat ik hem had verteld dat ik een massa ongepubliceerde gedichten had opgestookt daar, good riddance, hij zei ‘wat een waanzin’ vanuit die wenkbrauwen van hem – het zou vervolgens vrij logisch zijn geweest om het naar het CS te sturen.’ (Mededeling van Eva Gerlach aan Elly Woltjes, mei 2011.)
2) Odile Heynders – ‘Eva Gerlach en Anna Enquist. Werkelijke moeders’, Literatuur jrg. 14, 1997.
Bij Eva Gerlachs ‘Verdeeld’ moest Klaas de Geus wegens de doorwrochtheid van dit gedicht even aan Achterberg denken: dezelfde veelzinnigheid, geen enkele overbodige, niet functionele mededeling. En hij vraagt zich af of de in de interpretatie gesuggereerde gedachte aan een noodlottige oplossing voor de hopeloosheid die het gehavende ‘zelf’ van de moederfiguur ervaart, de letterlijke ‘uit-weg’ dankzij spoor, autoweg of water, de enige zinvolle verklaring is.
“Haar verlangen naar verlossing, bevrijding, opheffen van de pijn van dit bestaan moet heel groot zijn. Welke weg moet ze volgen, welk ‘spoor’ wijst de weg? Spoor en autoweg staan vlak bij elkaar, aan het begin van de tekst nog wel. Er bestaat namelijk nóg een weg. Dat is die van de – vooral Indiase – mystiek (maar niet alleen deze), die de verlossing van alle pijn van het bestaan vindt in de eliminatie, het opheffen, de bevrijding van datzelfde ‘Ik’. Een ‘verre’ weg, die eindeloze oefening en de grootst mogelijke concentratie eist, maar blijkens talloze getuigenissen inderdaad de nagestreefde verlossing kan brengen.”