LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 158: Willem Elsschot – Het huwelijk

15 aug, 2012
door Wim Kleisen

Meander Klassieker 158

In deze aflevering staat een gedicht centraal dat vermoedelijk een van de weinige gedichten is waaruit bijna iedere Nederlandstalige met enige relevante schoolopleiding een regel zal kunnen citeren. Neerlandicus Wim Kleisen las het gedicht nog eens zorgvuldig en ondernam het waagstuk het te bespreken.

Het huwelijk

Toen hij bespeurde hoe de nevel van den tijd
in d’oogen van zijn vrouw de vonken uit kwam dooven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.

Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij den baard
en mat haar met den blik, maar kon niet meer begeeren,
hij zag de grootsche zonde in duivelsplicht verkeeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.

Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar tòch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.

Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wasschen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in eenig ander land.

Maar doodslaan deed hij niet, want tusschen droom en daad
staan wetten in den weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.

Zoo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man dien zij hun vader heetten,
bewegingsloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke’ aanblik bood.

Rotterdam 1910

Willem Elsschot (1882-1960)

Uit: Verzameld werk, P.N. van Kampen en Zoon N.V., 4e druk, Amsterdam 1960

VOORAF
‘Want tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren…’ is misschien wel de meest gebruikte quote in Nederland. Hoeveel van die gebruikers zouden weten dat met deze uitspraak geciteerd wordt uit een gedicht van Elsschot? Het vervolg: ‘en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren…’ kent bijna niemand. Laat staan het héle gedicht. Jammer, want het is een tekst met een intense zeggingskracht en een verrassende symboliek.

Willem Elsschot is vooral bekend door zijn novellen en korte romans. Hij laat zich daarin kennen als een cynicus. Ik heb wel eens de indruk dat dit voortkwam uit een teleurgesteld idealisme, maar dat kan ik niet hard maken. Hij is een pure realist met een taalgebruik waaruit hij alle streven naar schoonheid heeft geweerd. Harde zakelijkheid, daarmee zou je zijn werk kunnen typeren, als er niet ook een onderkoelde humor, een zelfreductie van de ik-verteller mee zou spelen, alsmede de al genoemde symboliek. Er wordt verteld dat hij maar twee boeken in zijn kast had staan, de werken van Shakespeare en de Bijbel. Van dit tweetal is het laatste het opmerkelijkst, daar hij de Rooms-Katholieke Kerk haatte, of althans minachtte. Hij moest niets hebben van de geestelijke stand en was een autonome vrijdenker. Maar we gaan dit gedicht lezen.

VORM
Het gedicht is geschreven in een zesvoetige jambe, een alexandrijn. Dit metrum geeft het gedicht een breed vertellend en gedragen karakter. We treffen de alexandrijn bij veel klassieke dichters aan, zoals in Vondels Gijsbrecht van Aemstel: ‘Het hemelse gerecht heeft zich ten langen leste…’ Ook Elsschot hanteert dit metrum. Het gedragen karakter wordt door de inhoud geïroniseerd, het breed vertellende aspect blijft overeind tot en met de laatste strofe: ‘Zoo gingen jaren heen…’ In het vierde vers stoot het metrum, de nadruk valt al op ‘toen’, waarmee een zwaar accent wordt gelegd op de afkeer die de man is gaan koesteren. Het rijm is heel consequent: het is omarmend, het eerste en het laatste vers van elke strofe vertonen staand, de binnenverzen slepend rijm.

Opvallend zijn de vele alliteraties, zoals meteen al in de eerste strofe: ‘vrouw’, ‘vonken’, ‘voorhoofd’, ‘vrat’ en dan nog ‘vloekte’ in strofe 2. De woorden ‘wangen’ en ‘verweerd’ spelen daardoorheen. Stuk voor stuk zijn het woorden die aandacht vragen, die voor de inhoud van het gedicht van belang zijn. Dan zijn er ‘mond’ en ‘merg’ in vs. 9/10, ‘dacht’ en ‘dood’ in vs. 13, ‘schimmel’ en ‘stramme’ in vs. 16, ‘droom’ en ‘daad’, ‘wetten’, ‘weg’ en ‘weemoedigheid’ (vs. 17,18, 19). Lees het gedicht nog eens en let op die alliteraties; alle zijn ze functioneel, bepalen ze de aandacht op belangrijke aspecten.
En voor wat de assonantie betreft: kijk eens naar de afwisseling van ‘o(o)’ en ‘a(a)’ in de voorlaatste strofe, die zich voortzet in de laatste strofe.. Mede dank zij de alliteratie en de assonantie heeft dit citaat zich zo in onze hoofden vastgezet.

Het woord ‘huwelijk’ heeft voor velen toch nog een mooie connotatie. Voor anderen, gericht op ‘een ander lief in eenig ander land’ (vs. 14), of die een verscheurd gezin hebben leren kennen, die met scheidingssituaties zijn geconfronteerd, zal die connotatie juist negatief zijn. Hoe dan ook, een huwelijk strekt zich uit over lengte van jaren. De nevel van de tijd, een mooie metafoor, tast niet alleen het geheugen aan, maar de gehele persoonlijkheid. De vonken in de ogen van de vrouw zijn gedoofd, de spirit is er uit, het vuur is gedoofd. Beeldend drukt de dichter dit in het tweede vers uit: verweerde wangen, versterkt door de alliteratie, het gerimpelde voorhoofd, met grote kracht uitgebeeld door de al genoemde viervoudige assonantie, die het hele beeld beheerst. Bij de man is het vuur helemaal gedoofd, de vrouw heeft voor hem geen enkele aantrekkingskracht meer, alle erotiek is verdwenen. Als dat de basis is van een huwelijk, betekent dit het einde van de goede verstandhouding, sterk uitgedrukt in ‘vrat zich op van spijt’. Dat is een inwendig gebeuren, maar in de tweede strofe komt dit naar buiten. Hij vloekt en trekt aan zijn baard, tekenen van wanhoop. Hij kijkt naar zijn vrouw, ‘mat haar met den blik’, haast wreed uitgedrukt, en komt tot de conclusie dat zijn seksuele begeerte is gedoofd, althans de begeerte naar deze vrouw. Toch probeert hij met haar te vrijen, maar hij ervaart dit als een duivelsplicht, een typering die niet treffender had kunnen worden uitgedrukt. Paardenliefhebbers zijn geschokt bij de aanblik van een stervend paard. Hij niet, maar Elsschot gebruikt deze metafoor wel. Zij kijkt tegen hem op tijdens het vrijen, zoals een stervend paard dit zou doen, alsof hij het uiterste van haar vraagt.

Waarom is de seksuele daad een ‘grootsche zonde’? De typering met ‘grootsch’ is begrijpelijk, maar ‘zonde’? Zou het kunnen dat Elsschot hier de draak steekt met de kerkelijke opvatting dat een coïtus die niet op de voortplanting is gericht, zondig is? De vrouw is echter duidelijk al te oud om zwanger te kunnen worden. Als mijn veronderstelling juist is, is het cynisme wel tot grote hoogten opgevoerd.

Maar hoewel de man dat eigenlijk wel zou willen, de vrouw sterft niet. Ik schreef dat Elsschot niet naar schoonheid streeft, maar de helse mond die het merg uit haar gebeente zuigt, is toch eigenlijk wel een prachtige, zij het ook verschrikkelijke metafoor. De man oefent duidelijk geestelijke terreur uit, de vrouw durft niet meer te spreken, klaagt niet en vraagt niet. ‘Vragen’ en ‘klagen’ zijn woorden die vaak in stichtelijke literatuur voorkomen. Niet voor niets schreef Bach de cantate Weinen, Klagen, Sorgen, Zagen. Elsschot is hier dus weer cynisch aan het werk. Fysiek mankeert de vrouw niets, en al huivert zij van deze situatie, zij ‘leefde en bleef gezond’. De assonantie versterkt de situatie, net als in ‘stond’ en ‘gezond’.

De man laat het er niet bij zitten. Hij krijgt visioenen van jeugd en vrijheid. Hij speelt met de gedachte de vrouw te doden en de moord door het huis in brand te steken uit te wissen. Hij wil zijn jeugd vernieuwen, verbeeld in de metafoor van de schimmel op zijn stramme voeten, weer een van die plastische beelden waar Elsschot sterk in is. Vuur en water moeten hem zuiveren en dan zal hij een nieuwe liefde leren kennen in welk ander land dan ook. Het verlangen wordt sterk verwoord in de alliteratie ‘lief’- ‘land’.

Eerst al de hoofdzin: de man laat het bij fantasieën en realiseert ze niet. In de boven genoemde alliteratie wordt dit verwoord. De man zou zijn huis in brand kunnen steken, maar zouden daardoor alle sporen van de misdaad zijn uitgewist? Als dit niet het geval zou zijn, zou hij met de wet geconfronteerd worden. Ook hier versterken alliteratie en assonantie de verwoording. Dan zijn er ook nog wel praktische bezwaren, al met al zou het toch een heel gedoe zijn. Alles achter je laten en naar een onbekend land trekken, het is toch wel een opgave. En dan blijkt de man een onverwachte kant te hebben: er is ook een zekere weemoedigheid, die Elsschot niet expliciteert, maar wel toelicht. ‘s Avonds heeft de man er last van, voordat hij in slaap valt. De drievoudige assonantie versterkt het effect van de weemoed. Heeft de man dan toch herinneringen aan een vroegere verliefdheid op zijn vrouw, aan liefde zelfs voor haar?

Dan komt de wending, al is dit geen sonnet. De vertelling wordt afgerond, kort en krachtig: het echtpaar blijkt ook kinderen te hebben voortgebracht. Het perspectief wisselt plotseling. Tot nu toe lag dit door de ogen van de verteller bij de man, nu zwenkt de camera naar het gezichtspunt van de kinderen. Uit de beschrijving blijkt geen enkele communicatie. Zij zien een man zitten ‘die zij hun vader heetten’. Zij noemen hem wel vader, maar van een zodanige relatie is geen sprake. Hij is een vreemde voor hen, zoals hij daar bij het vuur zit. In een uiterst plastische beschrijving zien we hem in twee aspecten: godvergeten en vervaarlijk. Het eerste van de twee woorden drukt de volkomen isolering van de man uit, het tweede dat aan zijn gestalte zichtbaar is, dat hij nog steeds fantasieën van moord en brand koestert.

TOT SLOT
Wat of wie vormde de inspiratie voor dit op 7 mei 1910 – hij viert dan als vader van twee kinderen zijn 28ste verjaardag! – te Rotterdam geschreven gedicht? Vick van de Reijt *) zoekt er in zijn biografie van Elsschot naar, noemt ook wel mogelijkheden, maar kan niets vinden dat hem overtuigt. Naar mijn mening heeft Elsschot misschien een bepaald echtpaar voor ogen gestaan, waarvan hij de huwelijksverhouding met grote verbeeldingskracht uitvergroot heeft en sterk heeft aangezet.
Met niet alleen dit gedicht heeft Elsschot zich – afgezien van het feit dat hij een novellist op het niveau van Nescio was – laten kennen als dichter met grote zeggingskracht. Je kunt het honderd keer lezen en ook de honderdeneerste keer heeft het niets van zijn expressieve kracht verloren.

*) Vic van der Reijt, Elsschot. Leven en werken van Alfons de Ridder. Atheneum – Polak & Van Gennep, Amsterdam 2011.

Van der Reijt schrijft (p. 65):
Wie was die kerel, die zich van spijt zat op te vreten bij de teloorgang van de schoonheid van zijn echtgenote? Was het De Ridder zelf? En stond Fine model voor dat stervend paard? Dat zou wel erg cru gezegd zijn over een vrouw die op haar achtentwintigste in de bloei van haar leven stond.
[…]
Inspiratie voor zijn gedicht ‘Het Huwelijk’ kan De Ridder in Blauberg hebben opgedaan, tijdens de vakanties in zijn jeugdjaren. De confrontaties tussen zijn oom Filip Van Elst en zijn tante Bernardina stonden op zijn netvlies gebrand. Ook het tanende liefdesleven van zijn ouders was wellicht een inspiratiebron — maar nu was er blijkbaar een aanleiding om zo’n uitgeblust huwelijk in dichtvorm vast te leggen. Een verklaring zou zijn onvrede met de eigen, knellende huwelijksband kunnen zijn. Vanaf zijn zestiende had Fons De Ridder tien jaar lang een bohemienbestaan geleid, als dichter en student in Antwerpen en als vrijgezel in Parijs. In Rotterdam had hij af en toe jonge vrouwen als `kinderoppas’ bij Fine geïntroduceerd; zij had hen vriendelijk maar beslist de deur gewezen.
[…]
Het zijn allemaal mogelijke verklaringen voor het sombere perspectief dat hij in zijn laatste gedicht schetst van een huwelijksleven dat ook het zijne dreigde te worden — het huwelijk als de dood in de pot.

 

Gedicht en toelichting werden met instemming gelezen.
Toon van der Ven had bij de typering van de seksuele daad als ‘grootsche zonde’ een associatie met Sonnet 129 van Shakespeare: ‘The expense of spirit in a waste of shame/ Is lust in action: and till action, lust/ Is perjured, murderous, bloody, full of blame,/ Savage, extreme, rude, cruel, not to trust;’.

Martin Carrette moest denken aan ‘The Spur’ van W.B. Yeats uit diens Last Poems (1936-1939): ‘You think it horrible that lust and rage/ Should dance attendance upon my old age;/ They were not such a plague when I was young;/ What else have I to spur me into song?’ Hij vraagt zich af of dit gevoel ook al Elsschots ‘literaire motor’ was lang voordat Yeats het zo zou verwoorden: ‘Inderdaad verbazingwekkend dat een jonge man zoiets schrijft. Bewijst alleen maar dat Elsschot terecht als een der groten uit de Nederlandse literatuur blijft voortleven. Dit is ook een thematiek die je bij Elsschot meer aantreft, om niet te zeggen dat het misschien wel zijn belangrijkste thema is: wat anders drijft Laarmans in die novelle van wereldklasse, Het Dwaallicht? Hartelijk dank om nog eens Elsschot onder de aandacht te brengen met deze parel, waarin het poëtisch vakmanschap sterk aanwezig is, maar helemaal verdwijnt achter dat mysterieuze iets dat een klassieker onderscheidt van gewoon een goed gedicht….’

Een dag voor de verschijning van de nieuwe Klassieker kwam nog deze reactie van Nol Roeloffzen: ‘Wat een aardige analyse van het gedicht van Elsschot. Ik wil graag op twee zaken ingaan. In ‘Hij zag de grootsche zonde in duivelsplicht verkeren,’ zie ik ‘grootsche’ als problematischer dan ‘zonde’. We moeten even terug in de tijd. De katholieke moraal is sterk aanwezig in de maatschappij. Er geldt een moraal van verboden en geboden. Vrijblijvendheid bestaat niet: zaken zijn óf verplicht, óf verboden. Seks voor het huwelijk kan niet. Voor de katholiek is dat een zonde, de zonde van de onkuisheid, twee keer genoemd in de tien geboden (6 gij zult geen onkuisheid doen; 9 … geen onkuisheid begeren). Na het huwelijk ligt dat anders. Nu is seksuele omgang verplicht. Het maakt zelfs het huwelijk geldig. Dat het niet altijd even geweldig is, wordt vaak pas in de loop der jaren duidelijk.

In de analyse mis ik een verwijzing naar die traditie. In strofe vier geeft de man zijn verlangen weer. Hij wil vitaal, sterk leven. Daarvoor gebruikt hij de zeer traditionele (cliché?-) beelden van water en vuur. De laatste keer dat ik de beelden sterk zag toegepast was in de Aegonreclame: een smidse met vonken, vuur. Een paard dat losbreekt, rent door het water, door het vuur. Dat paard als beeld van vitaliteit (ook bij Hoornik in ‘De Vis’: Waar zijn de paarden gebleven […] Als torren kruipen wij rond.) Elsschot gebruikt het heel sterk door te spreken van een ‘stervend paard’.

Blijft staan dat ik de analyse met plezier gelezen heb.’

 

     Andere berichten