Vertaling: Antoinette Sisto
Parole estranee a sua moglie
Saranno state le due o le tre l’altra
mattina quando sono entrato nel letto e ti ho
parlato. Tu dormivi e ho premuto la
mia palpebra contra la tua calda. Volevo
dirti parole che ci sono estranee, quelle
dell’amore che eterna: era tragica la
mia resa: le regole del gioco cadute. Così dietro
le nostre palpebre con gli occhi, le orbite. Le
nostre dita di pietra e i nostri fianchi fondali e
laghi i nostri piedi fluiti e ormai viticci
e nidi per le civette. Non saremo più
insieme. Non ne parleremo mai più. Futuri
venti soffieranno sulle nostre finestre dal mare
lontano noi saremo topi meduse
fiori
*
Vreemde woorden aan zijn vrouw
Het moet gisteren rond een uur of twee of drie
‘s morgens geweest zijn toen ik in bed kwam
liggen en tegen je praatte.
Je lag al te slapen en ik drukte mijn wimper
tegen jouw warme wimper. Ik sprak vreemde woorden
tegen je over eeuwige liefde
mijn poging was tragisch
als de vervallen regels van het spel
Zo liggen achter onze oogleden en ogen de banen
van planeten. Onze vingers zijn van steen en we hebben
heupen van aarde, onze voeten zijn vloeiend als een meer
en tot ranken en nesten voor uilen geworden.
We zullen niet meer samen zijn. We zullen er niet
meer over spreken. Een toekomstige wind zal langs
onze ramen huilen, de wind van een verre zee
wij zullen muizen, kwallen, bloemen
zijn
uit : Dialoog tussen een dichter en een boodschapper (Mondadori, 1992)
Tutta la meraviglia del mondo
E’ come dici tu, dovrei ripartire.
Non sono mai stato felice in una casa.
Non sono mai stato felice in famiglia.
Non ho mai avuto nostalgia, quando ero
solo e lontano. Tutta la meraviglia
del mondo per me era la passeggiata
alta sul mare quando, i libri di scuola
in una cartella, a passo veloce
andavo, e inspiravo il vento
colore del salino e delle agavi
e fingevo di avere una ragazza
per mano:la meraviglia, la razza
forte dei sogni, i libri, il cinema,
i lunghi viaggi in treno,
le lunghe traversate dell’anima
ma mai i muri di una casa, mai.
*
Alle schoonheid van de wereld
Het is zoals jij zegt, ik zou weer op reis moeten gaan.
Nooit heb ik kunnen aarden in een huis.
Nooit heb ik me thuis gevoeld in een familie.
Heimwee heb ik nooit gekend, zelfs niet
toen ik alleen en ver weg van huis was.
Alle schoonheid van de wereld lag in het verschiet
tijdens die wandeling langs het strand
met mijn schoolboeken in mijn tas
toen ik voortliep met snelle pas
en ik de wind, zilt en agavekleurig,
opsnoof en ik speelde dat mijn hand
de hand van een meisje vasthield:
de schoonheid, de kracht van dromen,
van boeken en van films, van lange treinreizen
de lange weg die de ziel aflegt
maar nooit de muren van een huis, dat nooit.
uit: Dialoog tussen een dichter en een boodschapper (Mondadori, 1992)
Le stagioni della terra
Ci pensi, non ho mai piantato un albero,
non ho mai avuto un figlio.
Tanto assomiglio al mare,
solitario, sterile.
Né un crespo cipresso, né un salice
umido e lento, né un’euforbia
diramata a delta, né un pesco
né un susino né un melo
ho mai fatto crescere, né un ramo
rosa o candido a marzo, né un piccolo
di uomo.
Come l’onda percuote la riva
senza fecondarla, senza lasciarvi
altro che alghe e consunte radici
così – non lo dici ?- io percuoto
la vita.
Eppure l’ho amata, la
terra, ti ho amata.
*
Seizoenen van de aarde
En als je bedenkt
dat ik nog nooit een boom heb geplant
nog nooit een kind heb verwekt
Ik ben als de zee, eenzaam en steriel.
Geen kroezige cypres, geen wilg die in het water hangt
geen wolfsmelk vertakt tot driehoek, geen perzik-
pruimen- of appelboom heb ik ooit doen groeien
geen rozentak of witte tak in maart
geen miniatuur heb ik grootgebracht tot mens.
Zoals de golven tegen de kust slaan
zonder haar te bevruchten
en daar slechts algen en uitgeputte wortels achterlaten
op die manier – zo is het toch? –
raak ik het leven aan.
En toch heb ik van haar gehouden
aarde, ik heb jou toch bemind.
uit: De seizoenen (Uitgeverij Rizzoli BUR, 1988)
Il poeta
Non sapevo che cosa è un poeta
quando guidavo alla guerra i carri
e il cavallo Xanto mi parlava.
Ma è passata come una cometa
l’età ragazza di Ettore e di Achille:
non sono diventato altro che un uomo:
la mia anima si cerca ora nelle acque
e nel fuoco, nelle mille
famiglie dei fiori e degli alberi
negli eroi che io non sono
nei giardini dove tutta la pena
di nascere e morire è così leggera.
Forse il poeta è un uomo che ha in sé
la crudele pietà di ogni primavera.
*
De dichter
Ik wist niet wat een dichter was
toen ik nog wagens naar de oorlog bracht
en het paard Xanthus tegen mij sprak.
Mijn jonge jaren, als die van van Hector en Achilles,
schoten als een komeet voorbij
ik ben alleen maar een mens geworden
mijn ziel zoekt zichzelf nu in wateren
in vuur, in duizenden
bloemen- en bomenfamilies
in helden die ik niet ben
in tuinen waarin al het lijden
van geboren worden en sterven
zo licht voelt.
Misschien is de dichter iemand
die in zich het wrede mededogen draagt
van iedere nieuwe lente.