Associatief, liefdevol, kwetsbaar
door Roel Weerheijm
Iris Brunia (1977) is een relatief nieuwe verschijning in de poëziewereld. Ze publiceerde in Tirade en Hollands Maandblad, maar verder bleef ze in de schaduw, waar ze werkte aan haar debuut Laten we mijn lichaam delen.
Die bundel laat zich aanvankelijk moeilijk vangen. Bij de eerste paar lezingen dacht ik in een spiegelpaleis terecht te zijn gekomen, waarin Brunia zichzelf verstopte achter constructies die op elkaar gericht waren, de dichteres ondertussen vooruit vluchtend, bang om persoonlijk betrapt te worden.
Maar na de bundel nog eens gelezen te hebben, blijkt Brunia juist heel persoonlijk aanwezig in de bundel.
Laten we mijn lichaam delen is grotendeels associatief geschreven. De gedichten vertellen meestal geen (directe) verhalen, maar stapelen beelden op beelden. Brunia toont zichzelf klein en kwetsbaar. Het titelgedicht, over het delen van de last die het lichaam van de dichteres, het ‘zijn’ van haar persoon, met zich meebrengt, is daar een goed voorbeeld van: ‘om de week, afwisselend een weekend / Over halve dagen valt te praten’, begint het. Het gedicht speelt zich af in een café, met een aquarium. Een van de vissen daarin lijkt de positie van de ‘ik’ in de wereld te spiegelen: deel ervan, maar ook in het eigen universum opgesloten, niet in staat de eigen cocon te verlaten:
Een bubbelend in een boterhamzak, de ander lippen tuitend op haar af
botste, stuiterde kopje duikelend terug
Om te wennen zei de ober, anders gingen ze dood
De overgang zou te groot zijn
De dichtbundel balanceert voortdurend tussen geborgenheid en bedreiging, zowel in de reflectieve passages als in de meer naar buiten gerichte teksten. ‘De lijn uit’, dat over de kleuterleeftijd gaat, illustreert dit:
bedreigt het minder. Je slachtte wiegend boven ons bed mijn schapen
omdat we dachten dat ik ze niet meer nodig had
En ook hier de persoonlijke aanwezigheid van de dichteres, die voelt als een combinatie van zelfpijniging en zelfpsychologisering, bij wijze van catharsis misschien?
werd alleen binnen mijn contouren beslist, maar water kan om alles heen
Dat wak in mij, dat was goed vissen.
Maar nee, een uitkomst biedt de poëzie niet. Laten we mijn lichaam delen is in dat opzicht geen louteringsproces voor de zoekende dichtersziel. Gedicht voor gedicht ontvouwen zich pijnlijk precies delen van een ‘ik’, compleet met haar moeilijkheden, maar het blijft bij de nauwkeurige ontleding daarvan.
Laten we mijn lichaam delen gaat over de liefde en de dood, en over de poëzie zelf: wellicht de drie ware poëtische thema’s. De liefde is vooral een schaakspel: hoe plaatst de ‘ik’ zich tegenover de liefde, of concreter tegenover een geliefde? De titel mag een erotische lading suggereren, de liefde is allesbehalve een eendimensionaal thema in deze bundel. Het is aantrekken en afstoten, vurig liefde wensen en liefde vurig verwensen. ‘Als ik naar je kijk ben ik er nog / en als ik glimlach beaam jij dat’, en: ‘lepel je mijn kiwi mee uit, dan zijn we nog even samen’. Maar elders: ‘Ik geloofde dat er een tijd zou komen dat ik / jouw woorden aan je terug kon geven, gewoon / omdat ik ze niet meer nodig had’. Vooral die afstandelijke zinnen komen bitter en scherp over.
De dood is verstild, berustend aanwezig. Vooral het gedicht ‘belofte’ valt op en is zeldzaam lyrisch. Het associatieve karakter van de meeste gedichten maakt plaats voor een zeer trage, lyrische beschrijving van een sterfproces.
Je neemt de laatste slok en ik streel je slapen
Jij belooft dat je me zal missen
Ik hoor mezelf slikken, tijd heelt alle wonden
maar je laat je rimpels uit je gezicht glijden
alsof je nooit oud geworden bent
Hoewel de ‘ik’ in dit gedicht erg aan de kant staat en alles gericht is op de stervende, is ze ook hier kwetsbaar aanwezig. De dialoog die ze met de stervende deelt gaat over het lichaam: de stervende verliest het en de ‘ik’ zet het aan het eind in om de dood nog even uit te stellen als die al is ingetreden. Ze blaast wolkjes tussen de schouderbladen ‘om de kou te weerhouden die in jouw lichaam begint’.
De poëzie zelf, ten slotte, lijkt een omweg te nemen. Voor de gedichten lijkt economisch omgaan met taal niet het belangrijkste te zijn geweest, hoewel ik ook denk dat de gedichten niet korter hadden gekund. De dichtheid en de opeenvolging van de beelden is bij vlagen indrukwekkend. Laten we mijn lichaam delen thematiseert het meest nadrukkelijk de kracht om in woorden en zinnen iets deelbaars, iets emotioneels los te maken – ik bedoel dus die kracht zelf, waarin de dichter er niet aan ontkomt om zichzelf persoonlijk in functie van die kracht te stellen. Zoals Brunia het zelf in een liefdesgedicht formuleert: ‘Pas daar waar ik me / het diepst vernederd vind begrijp ik hoe ik moet eten, drinken, slapen, opstaan en / misschien kan praten.’