door Jan Haveman
Meander Klassieker 166
Christian de Valk behoort niet tot de bekendste Nederlandse en Vlaamse dichters van na 1880. Jan Haveman breekt een lans voor diens gedicht ‘Geschenk’: “De kracht van dit gedicht is ongetwijfeld dat het een herkenbaar gevoel weet op te wekken, ondanks de beperkingen van de taal.”
–
Er zit een vogel op mijn hand
van bloed en zon en blauwe veren.
Hij zingt en dwingt mij in te keren,
hij doet mij denken aan het strand,
–
een wezen uit een ander land
afkomstig en uit hoger sferen.
Ik moet hem dieper kennen leren,
zijn stem is aan de zee verwant.
–
Zacht trillen in mij mee de snaren
en ruisend komt opnieuw tot leven
het doodgewaande instrument.
–
Verdreven zijn verspilde jaren,
het duister afgewend. Gebleven
de zon, de wind, het firmament.
–
–
Christian de Valk (1958)
–
Uit: Dichter op de huid (2010)
Uitgever: Elikser
Christian de Valk is schrijver, dichter, pastor en theatermaker. Hij schrijft al heel lang poëzie, maar begon pas in 2010 met publiceren. Als zijn eerste bundel verscheen Dichter op de huid bij Uitgeverij Elikser in Leeuwarden, in het voorjaar van 2012 gevolgd door de bundel Lichtscherven.
Wie zich in de poëzie van Christian de Valk verdiept, ontdekt al gauw dat hij een dichter is die het leven in z’n totaliteit intens ervaart en tegelijkertijd ook een scherp oog heeft voor details.
In zijn debuutbundel staan veertig gedichten over uiteenlopende onderwerpen, maar met een duidelijke samenhang in thematiek, die je kunt aanduiden als aandacht voor de mens en zijn meest wezenlijke bevindingen en gemoedservaringen. Het sonnet ‘Geschenk’ is daarvan een goed voorbeeld. Dit gedicht mag dan wat leeftijd betreft geen Klassieker heten, thematisch is het dat zeker wel. Ook naar de vorm kan het de toets der literaire kritiek zeker doorstaan. Redenen om er hier aandacht aan te besteden.
Enkele vormkenmerken
Wat de dichter te zeggen heeft brengt hij naar voren in een strak gecomponeerd klinkdicht met jambische versmaat en een opvallende klankrijkdom. De antimetrie aan het begin van r. 9, waar het accent op Zacht ligt, is duidelijk functioneel. Het enjambement van r.1 naar r.2 loopt als vanzelf, maar in r.5 – r. 6 moet je bewust doorlezen.
In r.3 valt het mooie binnenrijm op (zingt – dwingt) en in r.2 en r.4 de alliteraties (bloed – blauwe) en (doet – denken). Een fraai voorbeeld van middenrijm zien we in de versregels 12 en 13 (Verdreven – Gebleven). Deze rijmwoorden vormen tegelijkertijd een antithese, die ook van belang zal blijken bij de beschouwing van de inhoud.
Niet in de kwatrijnen, maar wel in de terzinen wijkt het rijmschema (cde, cde) af van het oorspronkelijke (Petrarca-)sonnet (cdc, dcd), maar dat komt wel vaker voor, zoals bijvoorbeeld in ‘De Dapperstraat’ van J.C. Bloem.
De inhoud
a. Inleiding
Het gedicht gaat over een verrijkende, innerlijke ervaring die de ik ten deel valt. Deze ‘expérience intérieure’ ervaart hij als een weldaad en als een geschenk. Over de verhouding titel – inhoud kan dan ook geen misverstand bestaan; de vlag dekt de lading.
Als de dichter deze overweldigende ervaring wil beschrijven, schieten woorden in gewone constaterende taal tekort. Dichters worden daarmee steeds opnieuw geconfronteerd, want waar zij de ambitie hebben het onuitsprekelijke te zeggen, omdat dit cruciaal is voor een goed gedicht, is worsteling met de taal altijd het gevolg.
Ludwig Wittgenstein wees er al op dat het onuitsprekelijke zich niet laat uitspreken, maar zich soms wel toont, zoals o.a. in dichterlijke beeldspraak. Ook Willem Barnard bracht dat in een van zijn laatste interviews treffend onder woorden: ‘Ik ben niet in de eerste plaats theoloog of filosoof, maar dichter en dat betekent dat je in beeldspraak, in metaforen leeft en alleen zó het vermoeden woord kunt laten worden.’
Geconfronteerd met de onmacht van het woord kan ook de dichter van ‘Geschenk’ nog slechts trachten in beeldtaal tot uitdrukking te brengen wat verwoord moet worden. Het is dan ook niet vreemd dat het gedicht rijk is aan beeldspraak: metaforen en symbolen.
Symbolen – niet in de zin van figuren en tekens, zoals op verkeersborden en computers, maar als talige betekenisdragers – hebben een sterk beeldend karakter en een speciale evocatieve kracht. Ze weten betekenissen over te brengen waar dat redenerend niet lukt.
Veel symbolen zijn van oorsprong metaforen, die door de inperking van hun betekenis symbolen zijn geworden. Ulrich Libbrecht (Inleiding comperatieve filosofie) vat het onderscheid als volgt kort samen: ‘Metaforen zijn vrij, terwijl symbolen specifieke betekenissen hebben.’ Daarbij moet echter wel worden aangetekend dat symbolen geen universele taal zijn, die alle culturele, geografische en maatschappelijke verschillen overbrugt. Ze hebben altijd een speelruimte aan betekenis en uitleg nodig. Van die speelruimte zullen we dan ook gebruik maken bij de interpretatie. De context is daarbij richtinggevend.
b. Interpretatie
In het gedicht is het ‘lyrisch ik’ aan het woord. In het octaaf beschrijft hij de vogel die hij met de ogen van zijn ziel, als in een visioen, waarneemt op zijn hand. Een vreemde vogel is het, … van bloed en zon en blauwe veren. Symbooltaal, niet gebruikt om zijn uiterlijke verschijningsvorm te beschrijven, maar om de gevoelswereld die hij oproept toegankelijk te maken, of – om met Barnard te spreken – ‘het vermoeden woord te laten worden’.
De innerlijke ervaring die op deze wijze wordt verwoord, is er een van vrijheid, spiritualiteit en vrede (vogel), van leven en levenskracht (bloed), van stralend licht dat het duister verdrijft (zon) en van de hemel, het firmament (blauw). Kortom, een bevrijdende ervaring die hem als het ware vanuit het duister terugbrengt in het volle (zon)licht, hem in de ruimte stelt en nieuw perspectief biedt.
Deze uitzonderlijke verschijning die bovendien niet van deze wereld is, maar afkomstig uit hoger sferen, maakt indruk: ‘Hij zingt en dwingt mij in te keren’ (r.3).
De ik is verwijderd geraakt van zijn oorspronkelijke bestemming als mens en wordt aangespoord om zich op zijn leven te bezinnen en tot inkeer te komen. Vanuit christelijk perspectief bezien wordt hij als het ware geconfronteerd met een goddelijke ingreep in zijn leven, die als doel heeft hem terug te brengen naar zijn oorsprong, naar hoe hij als mens is bedoeld, namelijk om in vrijheid te leven.
De wending in het gedicht ligt tussen de versregels 8 en 9, tussen octaaf en sextet. In de terzinen verwoordt de ik wat zijn ontmoeting met die mysterieuze vogel teweegbracht. Alle muziek was uit zijn leven weggeëbd, maar nu beginnen de snaren bij het zingen van de vogel weer mee te trillen. De donkere jaren van zijn leven zijn verdreven, voorgoed voorbij. Gebleven zijn de zon, de wind, het firmament. De zon staat symbool voor het doorgebroken licht, de wind verjaagt alle twijfels en de weidsheid van het firmament biedt ruimte om herboren en vrij te leven.
Tenslotte:
De kracht van dit gedicht is ongetwijfeld dat het een herkenbaar gevoel weet op te wekken, ondanks de beperkingen van de taal. Daarnaast sluit het muzikale karakter ervan goed aan bij de inhoud. Dit mag worden aangemerkt als een toegevoegde waarde.
–
Jan Haveman