Om de gunst van het publiek
door Levity Peters
DichtSlamRap 2013. In de inleiding van deze verzamelbundel (de tiende, met daarin ook alle winnaars sinds 2004) schrijft juryvoorzitter en voormalig winnaar Acg Vianen: ‘De dichters hebben hun stem met inkt gespoeld en de woorden gezet op verwondering’. Deze zin verbijsterde mij. Ik had altijd aangenomen dat de dichters hun verzen opgeschreven hadden voor zij die ten gehore brachten. Nu waren ze gezet op verwondering. U bedoelt? Maar de voorzitter vervolgde: ‘Aan ons is het nu om wat geschreven is nieuw te maken. Die taak ontvangen wij hierbij van elke dichter’. Asjemenou! Daar werd ik wel even stil van. Ik ga mijn best doen. Maar beloof niet dat ik alles ga herschrijven.
Het eerste probleem waarmee ik geconfronteerd word wanneer ik performance poëzie lees, is, dat wat wellicht werkt op het podium, het zelden doet op papier. Het ‘waarom’ is simpel: wanneer een onbekend gedicht wordt voorgedragen, kun je er niet over nadenken. Wellicht ben je gevoelig voor de mate van oprechtheid waarmee het geschreven is, wellicht ben je overdonderd door de bravoure waarmee het gebracht wordt, en wanneer het humoristisch is, heeft de dichter(es) je al ingepakt zodra je in de lach schiet.
De sfeer waarin de voordrachten plaatsvinden, bepaalt mede onze verhouding tot de gelezen teksten.
Ik zit in mijn eentje met de bundel DichtSlamRap 2013, met om mij heen niemand die geïnteresseerd is in poëzie. Dat bepaalt mede mijn houding ten opzichte van de geboden verzen. Misschien moet je een verzamelbundel niet van a tot z lezen. Misschien om de zoveel tijd een gedicht, en ad random.
Ik merkte dat ik namen met voor mij een zekere bekendheid: Ellen Deckwitz en Roel Weerheijm, aandachtiger las. De enige dichters van wie ik eerder gehoord had, en die dus hogere verwachtingen opriepen dan de dichters die ik eerder in de bundel gelezen had.
Ellen blijkt een genie in het weergeven van verwarring. Misschien moet ik schrijven: de verwarring die je waarschijnlijk wel kent uit dromen. In het van heftig tot laconiek lopende gedichtje ‘Een vriendje voor bij de thee’ beschrijft ze een aanranding:
thee over me heen, ik spartelde onder vel.
Een kreeft greep met scharen tussen benen,
gilde dit wilde je
toch. Er kunnen poorten open of wilde je
alleen maar kloppen?
Had de aanrander het sterrenbeeld Kreeft? Heeft een kreeft nog iets anders om mee te grijpen dan scharen? Waren er andere benen dan de hare waar hij tussen greep? Hoe spartel je onder vel? Welk vel, wat voor? Papier? Nu vind ik poorten een niet zo flatteuze benaming voor de beide lichaamsopeningen waarop de aanrander het blijkbaar gemunt had, maar dat is minder belangrijk dan de opgeroepen vraag: blijkt er nu uit dit gedichtje dat zij eigenlijk ook wel ‘iets’ gewild had, dat hij het alleen maar vriendelijk had hoeven vragen, en dat het haar niet helemaal duidelijk was wat ‘het vriendje’ wilde? Misschien alleen maar een beetje voelen? (kloppen!).
Haar tweede gedicht ‘Ome Joop en de dood’ is nog verwarrender, maar minstens zo heftig als ‘Het vriendje voor bij de thee’.
Roel Weerheijm dan.
Een ambitieuze dichter die het onmogelijke probeert. Hij probeert in ‘Momenten 5’ het raadsel van de taal te ontsluieren, in ‘Momenten 9’ het geheim van communicatie. Lof voor de pogingen. En voor zijn moed. Maar ook bij hem vind ik te weinig voorstellingsvermogen. Ik moet schrijven: beeldend vermogen. Wanneer hij nr.9 afrondt, en ik lees:
Ik zwijg.
Ik ben Argus. En ik hoor niets.
– dan schiet mij zijn andere oor te binnen. Of was dat zijn dove oor?
Had zij maar haar dijen om zijn hoofd geklemd. Een doofheid die zijn hart in zijn oren had doen kloppen.
Het gedicht begint met:
Jij vult ‘Sittard’ in.
Bij veel gedichten in de bundel had ik hetzelfde gevoel als hiermee opgeroepen wordt: menig dichter bluft zich een weg uit de onwetendheid, en doet dat op zo’n innemende manier dat je hem of haar moeilijk terugfluiten kunt zonder jezelf te kijk te zetten als letterneuker of droogstoppel.
Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat veel dichtwerk niets anders is dan archaïsche borstklopperij. Een zeer menselijke eigenschap, maar die hier dikwijls ten koste gaat van de poëzie.
Taalbeheersing is ook zo’n heikel punt. Het gebrek daaraan wordt al te gemakkelijk overschreeuwd met de opgeëiste vrijheid om de taal te mishandelen zoals de dichter wil.
‘Het is perfectie dat ons toekomstbeeld wazig maakt’, dicht Isa Goosens. Het feit dat het ‘die’ perfectie moet zijn, is van minder belang dan het volstrekt onbegrijpelijke van de zin, die vervolgt: ‘de ziel die aan onze oren trekt en weer het bazige veroorzaakt.’
De jury was onder de indruk, neem ik aan, van dit intellectuele hoogstandje. En natuurlijk wilden zij niet zo dom lijken dit niet te kunnen begrijpen.
Ik had vele andere voorbeelden kunnen citeren. Lang geleden schreef Bertus Aafjes: Dichters liegen de waarheid. Nu zou hij wellicht schrijven: Dichters liegen de vrijheid. Een voorbeeld hiervan:
Mijn huis
Mijn huis heeft teveel muren,
ze zijn wakker geworden door
de stormen en bevingen van mijn gedachten.
Ze gaan nu waar ze willen.
(Amber Herber)
Door gedachten bevrijde muren dus. Mooi huis: zonder muren.
Natuurlijk zijn er betere gedichten te vinden in de bundel. Pom Wolff kan in ieder geval schrijven. Dat is heel wat. Nadine Archer vond ik de moeite van het lezen waard. Cheyenne Golsteyn. Jee Kast kan spelen met de taal. Er zijn meer wel aardige dichters.
Wat ik miste is een heldere geest die eerlijk durfde te schrijven over zaken die er werkelijk toe doen. We krijgen allemaal te maken met ziekte en dood, seks en geweld, liefde en onmacht. We worden bedrogen en bedriegen zelf, we zoeken een weg naar vrijheid en vluchten voor de werkelijkheid. Welke prijs betalen we?
Het merendeel van de gedichten vond ik ongehoord clichématig, saai en doods. Levenloos is waarschijnlijk juister; niet bezield. En is dat niet wat je eigenlijk van poëzie verwacht? De overspringende vonk?