Een echte stadsdichter
door Joop Leibbrand
Van 25 april tot en met 28 augustus loopt in de Grote Kerk van Den Haag een tentoonstelling over twee van onze grootste zeventiende-eeuwers, Constantijn en Christiaan Huygens, wier graven pas in1997 in diezelfde kerk werden ontdekt.
Vader Constantijn (1596-1687) was als secretaris in dienst van de stadhouders Frederik Hendrik, Willem I en Willem II; hij was ook hun belangrijkste diplomaat met zware verantwoordelijkheden tot ver over onze grenzen, en werd daarnaast belast met culturele opdrachten. Hij was een ‘uomo universale’: dichter, muzikant, zeer verdienstelijk componist, bekwaam architect, polyglot, kunstkenner.
Zoon Christiaan (1629-1695) was een wetenschappelijk genie in de wiskunde, natuurkunde en sterrenkunde.
In de landelijke pers werd aan deze tentoonstelling al veel aandacht gegeven, omdat naast leven en werk van vader en zoon Huygens (en de doorwerking van hun prestaties tot op de huidige dag) ook veel aandacht gegeven wordt aan het Huis van Oranje, o.a. met een replica op ware grootte van de Oranjezaal in Huis ten Bosch. Vanwege de speciale combinatie van politieke geschiedenis, kunst en wetenschap wordt deze Huygens Tentoonstelling aangeprezen als uniek.
De dichter Huygens wordt nog eens apart belicht in een rijk geïllustreerde, tweetalige uitgave die kort voor de opening van de expositie verscheen: Stemmen van Den Haag, een bewerking door Frans Blom en Ilja Leonard Pfeijffer van Haga Vocalis, een in 1643 door Constantijn Huygens in het Latijn geschreven gedichtenreeks over de stad waarmee hij verbonden was. Blom, cum laude op Huygens gepromoveerd, is universitair docent Oude Letterkunde aan de UvA, Ilja Leonard Pfeijffer is naast veel meer dichter en classicus.
Potgieter zette Huygens ooit als volgt neer: ‘Altijd Hollander, Hagenaar, Hervormde, drie voorrechten voor welke hij God dankt, is zijn huiselijk leven in harmonie met zijn maatschappelijk verkeer, met zijn burgerlijk gedrag: een degelijk, een geheel, een waar man.’ Het is in lijn met hoe hij zijn schrijfwerk ondertekende en hij gekend wilde zijn: als Constanter, Vastaert. Het klinkt saai, maar Huygens was door opvoeding en opleiding en eigen begaafdheid een wonder van veelzijdigheid en originaliteit en daarbij gezegend met een enorme werkkracht.
Huygens heeft het in het middelbaar onderwijs, toen daar in de bovenbouw nog wekelijkse literatuurlessen gegeven werden, qua aandacht altijd moeten afleggen tegen Bredero, Vondel en ook Hooft, met wie hij nog het meest te vergelijken was. Van zijn langere gedichten als Batava Tempe. Dat is t Voorhout…, Hofwijck, Oogentroost, Costelick Mal, Daghwerck, Cluys-Werck en De [nieuwe] Zee-straet van ‘s-Graven-Hage op Schevening stond alleen het laatste regelmatig op literatuurlijsten, maar op andere gronden dan literaire appreciatie. Van zijn scabreuze blijspel Trijntje Cornelis (heel wat leuker dan Hoofs Warenar en zelfs dan Bredero’s Spaenschen Brabander) ontbrak helaas altijd een bruikbare schooluitgave.
Maar verschillende van zijn korte gedichten behoren tot de allermooiste die in die tijd geschreven werden: Op het overlijden van Tesselschades oudste dochter, ende van haren Mann, stracks daer aen dood gebloedt bijvoorbeeld, of het bekende Op de dood van Sterre, naar aanleiding van het overlijden van zijn vrouw Suzanna van Baerle. En in weinig gedichten wordt zo fraai over de ouderdom geschreven als in Op mijnen geboort-dagh en vooral Aen mijn’ kinder op mijn 89.e verjaering. Wie ze leest, vergeet de dichter Huygens niet meer.
Huygens schreef ook meer dan 3000 puntdichten, en over dat gehele poëtische oeuvre nam hij de schijn aan er eigenlijk maar weinig waarde aan te hechten. Bijwerk noemde hij het, ‘bijspel’, iets voor de ledige uren. Vandaar ook de titel Korenbloemen voor zijn verzamelde gedichten: ze mogen mooi gevonden worden, maar zijn eigenlijk niet meer dan veredeld onkruid!
Ilja Leonard Pfeijffer gaat in zijn vlot geschreven inleiding op Stemmen van Den Haag in op de speciale Huygenshumor en vooral op het razend knappe van zijn stofvinding, de inventio; hoe hij er virtuoos telkens in slaagt aan de voor een epigram vereiste geestige pointe aan het slot te komen: een grap, een woordspeling, een verbale knipoog, een elegante bespiegeling. Elk van de 150 gedichten waarin een Haags gebouw of Haagse straat over zichzelf ‘spreekt’ – van Binnenhof en Ridderzaal tot stadhuis en Grote Kerk, tot Lange Poten, Plein en Spui, Voorhout, Bierkade, Kneuterdijk of het koninklijk Noordeinde en de schunnige Bagijnestraat – bevat wel iets vindingrijks.
Het overbrengen daarvan in het moderne Nederlands stelde de vertalers voor een bijzondere opgave en Pfeijffer doet daarvan op een aanstekelijke manier verslag.
Ook Frans Blom hanteert in zijn uitleiding een plezierige, lichte toon. Hij schetst een tijdsbeeld van Nederland in de Gouden Eeuw en van de rol die de steden speelden ten tijde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Den Haag nam een bijzondere positie in: wel hofstad, maar omdat het in de middeleeuwen nooit stadsrechten had ontvangen, toch ‘dorp’ gebleven. Uitgebreid gaat hij in op leven en werk van Huygens, die hij de grootste erflater van de cultuur van de Gouden Eeuw noemt. Veel aandacht gaat uit naar de totstandkoming van het Huygenshuis, het door de naamgever zelf in de geest van Vetruvius ontworpen classicistische stadspaleis aan het Plein, helaas in 1876 gesloopt.
Ik ben geen Hagenaar, geen classicus, en heb van het Latijn slechts rudimentaire kennis. Maar waar Huygens geprezen wordt om diens vanzelfsprekende virtuoze elegantie, zijn vermogen om een ‘kunstje’ te doen zonder het een ‘kunstje’ te laten lijken (‘sprezzatura’ is daarvoor de mooie aanduiding), is dat ten volle ook van toepassing op de beide vertalers.
Soms is hun weergave érg vrij, maar dan wel nodig om tot een goede pointe te komen; soms ook brengen zij hedendaagse elementen in, en die anachronismen vind ik dan minder geslaagd, omdat ze de lezer uit de tijd doen vallen. Het allereerste gedicht van Stemmen van Den Haag begint zo: ‘Treed binnen in een stad vol ongehoorde klanken/ Waar Haags talent een show van fonkeling en moois/ Spraakmakender vertolkt nog beter dat The Voice:/’ Het is een vondst, en ik heb geen idee hoe het anders, laat staan hoe het beter had gekund, maar toch, in mijn beleving wringt het. In ‘Burgwal’ is dat niet zo:
Burgwal
Vermaarde Amstelstad, praalzuchtig wereldwonder,
Voor jou is mijn Den Haag natuurlijk niet bijzonder.
Maar, godenzonen, zie de pracht van deze gracht
En weet wie van ons twee de laatste is die lacht.
Huygens’ talent voor scabreuze dubbelzinnigheid blijkt mooi in het gedicht over de Casuariestraat, zo genoemd naar het uithangbord met deze vogel op een vroeger wijd vermaard bordeel. Ik citeer de helft:
Casuariestraat
Mijn naam is aan een vreemde tweevoeter ontleend,
Of aan een minder vreemde tweevoeter die vreemd
Slechts gaat. Mijn straat is na de beste beurt in tijden
In staat om ook fatsoenlijk volk nu te verleiden.
Kom, neem me maar gerust van achter, en van voren.
Kom, pak me openlijk en bloot. Ga door, ga door en
Niet stoppen nu. Je kunt me zoals alle heren
Van achter en van voor volledig penetreren.
Vrees niet voor schipbreuk door te prijzige Sirenen:
Je kunt mijn straat nu tegenwoordig eerbaar nemen
En gratis bovendien. […]
‘De Werelds leckernij, des Hemels welgevall’ noemde Huygens Den Haag in een ander werk, zijn Stede-stemmen en Dorpen, en ‘de Waege [= weegschaal] van den Staet’, omdat hier na overweging de besluiten vallen. Wij denken dus aan deze plek:
Torentje
Ik word met een verkleinwoord torentje genoemd,
Al voelt zich hoog verheven, machtig en beroemd
Wie even in mij woont. Daarom maak ik mij klein:
Als teken dat mijn dienaars hier maar even zijn.
Springlevend is Huygens in deze mooie uitgave die ten voorbeeld gesteld mag worden aan alle hedendaagse stadsdichters, opdat zij weten: zo kan het ook.