LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Mustafa Stitou – Tempel

1 jul, 2013

De tempel van je eigen identiteit

door Johan Reijmerink

Tempel

Keer deze tempel de rug niet toe
hier strijken talrijke goden neer
van ademende waarheden is deze tempel vergeven
hier bespreekt het brein het brein
bezingt wonder wonder en tegenwonder
hier wordt de beul bestudeerd en de bij
er staan heelallen op de planken
droefenis stelpende alfabetten
de letters der ketters vliegen klapwiekend op
de rede beent over het water
hier kwijnt de kwelgeest weg
autocraat wordt onttroond kind gekroond
(schedels in de regen schedels in de zon)
hier wordt betekend benevens beneveld
kan men hier sterven leren en leven?
hier stokt het hanige heilige woord
het eindvonnis wordt versnipperd hier
keer deze tempel de rug niet toe

De bijna doorlopende gedachte uit dit gedicht leest als een ironische lofzang op de tempel waarin talrijke goden neerstrijken. Een plaats van samenkomst waar allerlei ‘ademende waarheden’ kunnen samenkomen, waar de kwelgeest wegkwijnt en het kind getroond wordt. Het heilige hanige woord stokt er. Misschien kun je er wel leren leven en sterven. Deze vrijplaats waar het eindvonnis wordt versnipperd, moeten we aldus Mustafa Stitou in zijn nieuwe bundel Tempel niet de rug toekeren. Wat is dit dan voor een tempel? In ieder geval een plaats voor mensen en goden die het leven betekenis geven én benevelen. Een plaats van hoop en verwachting, ondanks alles wat ertegen pleit.
De tempeliers van de wereldreligies hebben het altijd gezocht in de schijnordening van de strikte leefregels die zich loszingen van de goddelijke ervaring waaruit ze zijn voortgekomen: ‘Mythe// trippelt achter “de natuur” aan./ Theologie sloft achter “de natuur” aan. Filosofie sjokt achter “de natuur” aan. En de wetenschap?//’. Die verstarring leidt overal op de wereld tot gewelddadige handhaving van de leefregels:

de god die aan het scheppen slaat
[is] altijd al omringd […] door iets anders,
andere goden bijvoorbeeld, chaos,
eischaal, oermaterie,
het grenzeloze.

Het kwaad zit van meet af aan het goede op de hielen. Voor velen ontaardt religie daarom in afschrikking. Er is dus een andere route gewenst.

Als ik de vier afdelingen van deze bundel een paar keer doorneem, dan ontwaar ik in de ik de figuur van de tempelwachter. De ik is ervoor de boze geesten buiten de tempel te houden. Deze poëzie ademt voor mij een geest die zich vrij wil denken van de bestaande religieuze en culturele kaders die belemmerend inwerken op een verdere integratie van al wat onze geest als wezensvreemd voorkomt. Stitou’s oriëntatie is breed: Mekka, de Koran, Boeddha, de rooms-katholieke kerk, Mozes, Plato, Spinoza, Abraham en Homeros. Hij maakt op een niet zwaarwichtige wijze een religieus-cultureel, maatschappelijk statement in deze bundel.
Stitou wil zich niet louter en alleen ontdoen van zijn religieuze en culturele achtergrond en traditie (‘Huis van God en/ leeg is vanbinnen’), maar roept zijn lezers op er een andere omgang ermee aan te gaan (‘Inleiding tot de liefde wordt een verplicht vak’). Het bredere spectrum van een herwaardering van de natuur en het ongedeelde leven waarvoor hij kiest, zal niet tot zijn recht kunnen komen, als de ‘gelovigen’ niet met andere ogen naar hun eigen en andermans leven en religie zullen gaan kijken. Dat kan een nieuw perspectief bieden.
Ik vind dat Stitou op een speelsironische en positief kritische wijze taal (‘het is geen theorietje van mij, maar/ een gewaarwording waartegenover/ ik weerloos ben’/) heeft gevonden voor deze explosieve problematiek van de onderlinge (on)verdraagzaamheid en navenante (on)natuurlijkheid. Er spelen voor mij drie tempels een rol in deze bundel: die van de religie, de natuur en de eigen identiteit. Het is aan de lezer waarnaar zijn voorkeur uitgaat. Voor Stitou vallen de eerste twee samen in de waarachtigheid van zijn eigen identiteit.

Stitou weet je dicht bij zijn hart te brengen. Wat hier te lezen is, zijn de krassen die zijn ziel elke dag oploopt. Zijn opgespaarde ongenoegen heeft hij op poëtische wijze vormgegeven. De bundel opent in de eerste afdeling met een prozagedicht waarin de ik letterlijk zijn vader aflegt. De ik bekommert zich er even niet om of hij wel of niet met zijn hoofd richting Mekka ligt. Hem gaat het er om dat hij zijn vader in vrede ziet rusten in de tempel van de natuur. Hierin toont de ik enerzijds zijn respect voor de overtuiging van zijn vader, maar anderzijds gaat het hem meer om de mens dan om de regels waaraan die mens zich heeft onderworpen.
De verstrengeling van twee gedachten in het gedicht ‘Orchideeën’ wijst ons enerzijds erop ‘toeschouwers’ en ‘geestdriftige deelnemers’ te zijn en ‘te verlangen naar al wat groot is/ en goddelijk’, anderzijds is er het beeld van het kind tijdens de geboorte door zijn eigen navelstreng gewurgd wordt. Wat kan nu de bedoeling van dit in zichzelf tegenstrijdige leven zijn!? Duidelijk is dat de mens nu het spel van de goden heeft overgenomen. Hij bestiert de dieren

‘en u en de uwen o Heer

De goden zijn geruimd.

Het is mij duidelijk dat Stitou aan zijn ik-figuur het levensgevoel meegeeft in een god(de)loze cultuur te leven. Zo fluistert een eekhoorn in het gedicht ‘Belijdenis’ de ik in zijn oor dat zijn ‘dood […] het/ eerste werkelijke [is] dat je zal overkomen./’. Het titelloze gedicht erop volgend somt de belachelijk luxe omstandigheden van een strandhotel op waar men er alles aan doet te voorkomen

dat de kinderziel het kind verlaat,
[en] haar intrek neemt in het lijk
dat voorbij gedragen wordt.

Dat vooral de sterfelijkheid hierin buiten beeld gehouden blijft, is hier de pijnlijke opdracht.
Allerlei verhalen, gebouwen, objecten (‘Het laatste oordeel’ van Lucas van Leyden) herinneren nog wel aan de tijd dat ze een betekenis vertegenwoordigden in onze cultuur. Je merkt als je de bundel doorleest, dat op alle mogelijke plekken in het dagelijks leven van de ik de afwezigheid van goden/vaders in zijn bewustzijn opspeelt:

toen ik de kroeg verliet
hoorde ik een schilder zeggen astronauten
zijn vaak zonder vader opgegroeid.

Geldt ook voor profeten, dacht ik,
Mohammed onder anderen is zonder
vader opgegroeid.

Het lijkt erop alsof Stitou zijn ik-persoon wil laten zeggen: zeg mij hoe natuurlijk te leven. Er is zoveel onnatuurlijks, en zo veel dat weinig doorleefd is in de samenleving. Kijk naar al die kunstmatige levensvreugdes voor vrouwen als ‘Braziliaanse bilverstevigingen’ en ‘polypropylene borstvullingen’ om ze het gevoel te laten krijgen dat ze nog altijd een ‘lekker ding’ zijn.
Stitou werkt veel met het enjambement, de opsomming en de herhaling van woorden, alledaagse taal en gebruikt verschillende dichtvormen. De anekdotische inslag van zijn poëzie, zoals in de versregels als:

Een ex, sprekend moeder,
vertelde mij van een arts
en zijn kleine verzameling foetussen
waarmee hij begraven wilde worden-,

maakt zijn poëzie toegankelijk, maar je moet als lezer opmerkzaam blijven voor betekenisgelaagdheid. Hij weet zodoende de zwaarwichtige inhoud een speels, lichtvoetig karakter mee te geven, zoals de koe die vanwege haar hormonale opwinding een tureluurtje vertrapte.
In die tweede afdeling ‘Koeiensuite’ trekt de ik zich het lot van de koe Doortje 3017 aan:

Ontsnappen aan de stal
En dit systeem? Door uitgestrekte
Grasvlakten draven, Doortje?

Weer het systeem waartegen de ik tekeer gaat. Het leven wordt bezien vanuit het perspectief van de koe. Ze komt als een persoon op het toneel. Met Doortje weet de ik zich belachelijk gemaakt door de buurtbewoners en onbegrepen door de politie vanwege zijn liefde voor de natuur, terwijl diezelfde natuur zoveel rust kan bieden aan mensen die een beetje in de war zijn. Maar daar duikt dan ook opeens die Nigersaurus met brede bek op. Een apocalyptische verschijning. Stitou’s beeldenstroom blijft spring-levend, verrassend en inspirerend. Naast enige ironie is de humor ook meestal nooit ver weg, zoals al dat gedoe met die ontsnapte koe:

Waarom
krijgt geen sluipschutter haar

in het vizier? Te snel!
Te slim! Sensationeel! Het nieuws
verspreidt zich, het volk wil

dat ze wordt gespaard.

De derde afdeling opent met het gedicht ‘Anekdote’ waarin Sovjetparafernalia in een Russisch themapark liggen uitgestald. De geestelijke vader van het park beschouwt

het park als postume aanklacht
tegen het sovjetregime, een waarschuwing tegen
totalitarisme, een geschenk aan toekomstige generaties.

Zoals met de koe en haar product op een bizarre manier wordt gesold, zo kent de geschiedenis haar bizarre wendingen. Elk soort geloof creëert zijn eigen volgelingen en slachtoffers.
Het gedicht ‘Mekka’ paart het alledaagse aan het heilige. Een chips etend vrouwtje en de heilige tekst van de engel aan de profeet over de wording van de mens. De pelgrims trekken voort, krioelend door de vallei in de richting van de zwarte kubus, die

de bijnaam draagt
Huis van God
en leeg vanbinnen,

leeg op het schijnsel
van een paar lampen na.

Het heilige en het profane scheren langs elkaar heen. Blijkbaar is de waarnemer niet meer in staat een betekenis aan deze heilige bestemming toe te kennen. Alles komt hem onnatuurlijk voor. ‘Gewijde waan’ zoals hij dat in zijn beschrijving van het schilderij van Lucas van Leyden noemt. Daarna volgt het verhaal van de vluchtende koe ‘Soms ontsnapt ons’, waarin de ernst zijn opwachting maakt. Want hoe komisch het ook lijkt, de koe maakt een bizarre omloop door plassen en sloten en gaat ten onder in onze ‘afgronddiepe lacherigheid’:

Soms ontsnapt ons
een koe maakt bij ons los
ontzag, deernis en lacherigheid.

De tempelwachter van de natuur die de ik ook is, kent de gewaarwording in een kraai een mens als een klerk uit de jaren dertig gevangen te zien zitten. In dit gedicht ‘Klerken’ speelt een vermeende concurrentie tussen de islam en de rooms-katholieke kerk op over het hemelen van gestorven kinderen. Een wereldvreemde strijd in de ogen van de ik.

De vierde afdeling begint met een wonderlijk ‘Orakel van een gevonden schoen’. Daarin staat de oproep:

Stadsmens ga liggen in het gras,
vind stil de god die zich in je verborgen houdt,
vang en ontkleed hem tot op zijn lege kern,
keer naar huis terug, richt een
maaltijd aan voor niemand in het bijzonder.

En

wacht zonder te verwachten
totdat vergaat jouw naam
en de herinnering eraan.

Dit is een afdeling waarin de ik zijn ego laat opgaan in het niets. Vrijen in een zomereik, geen aporieën of fobieën meer. Geen verstikkende eenzaamheid. Een paradijs op aarde. Alle lasten van je afschudden: ‘O een gezinsleven van/ een week of zes dan hup// de kinderen verbannen./’. Demonen die je naar de keel vliegen, zullen uitdoven. Een groet naar welk wild hangjong dan ook. In alle verscheidenheid is het de opdracht deze tempel die leven heet, niet de rug toe te keren, ‘waar talrijke goden neerstrijken’.
In het gedicht ‘Beginselen’ legt Stitou zijn verklaring voor de rechten en plichten van de hedendaagse mens neer: ‘We strijden tot we het gras horen groeien.’ Het houdt niet op. Stitou is een heel eind gekomen als tempelwachter om boze geesten buiten de deur te houden, maar of het blijvend zal helpen…. Hij heeft in ieder geval een eerzame poging gedaan. Zijn slotakkoord is dan ook: ‘Vergeet het verschil/ en je zult identiteit vinden.//’.

***
Mustafa Stitou (1974) publiceerde eerder de dichtbundels Mijn vormen (1994), Mijn gedichten (1998) en Varkensroze ansichten (2003). De laatste werd bekroond met de VSB Poëzieprijs en de Jan Campert-prijs 2004.

     Andere berichten

J. Heymans – Alsnog

J. Heymans – Alsnog

Gelaagd, als een lasagne van betekenissen door Marc Bruynseraede - - Heel aparte, bijzondere dichter is John Heymans (Den Haag 1954) die...

Erik Lindner – Hout

Erik Lindner – Hout

Koud door Peter Vermaat - - ‘In de gedichten van Erik Lindner gaat het om het veraanschouwelijken. Er wordt niets beschreven of...