Doe mij maar de uitgeklede versie
Wilma van den Akker
Astrid Lampe hanteert in Rouw met diertjes de taal als houtbewerkingsgereedschap. Dat gereedschap duikt ook op in de gedichten zelf, bijvoorbeeld de tacker – het nietpistool – in:
schot voor schot
de havenplaats tekkelen
de kade en barst
ook zonder het hele verhaal
de dood een klein knaagdier
mijn kunststof toolkit
rep.terend spijkeren
barst
de kracht in je handen
(chronologisch)
mijn nieuwe tacker en mist
je vier seizoenen uithuizig
mind your step
In het enjambement … mist / je … wordt bijna terloops het thema van de bundel – rouw – aangestipt. Lampe houdt van een bepaald type woorden. Ik noteerde er een aantal: ‘zandmotor,’ beelddrager,’ drooggewicht,’ ‘fijnstof,’ ‘werkbalk,’ ‘droogloopmat.’ Het zijn samengestelde woorden die volkomen legitiem zijn, maar door de manier waarop Lampe ze gebruikt een vervreemdend effect hebben. Ze worden uit hun context gehaald en in een andere neergezet.
de strakke horizon
leunt zwaar op nieuwe beelddragers
hier telt het zuiden
in schokdempers
fijnstof
een haperend rolluik
hier telt het zuiden
iets te grof afgesteld
mijn hele cruiseschip
draait om je as
‘Je as:’ door dat draaiende schip zou me bijna de andere betekenis ervan zijn ontgaan. Lampe houdt ook van bepaalde woordcombinaties. ‘De uitgeklede versie’ komt zeker vijf keer voor in de bundel. Ze gebruikt ook woorden als ‘geript’ en ‘gestript.’ Ze passen uitstekend bij haar taalgebruik; ze kleedt de taal uit tot de kale essentie. Dat wil niet zeggen dat de gedichten afstandelijk zijn of ontdaan van elke emotie. Dit fragment raakt mij:
hoe onderhoud ik in mijn eentje de kunst
van het laag voor laag blootleggen
ons schuren was zoeten
zelfs de dood
(…)
En in dit gedicht ketsen de woorden ‘stroomschok’ en ‘ongeneeslijk’ krachtig tegen elkaar:
nu vrijt het rokje met het zand
van hier tot aan de strandzoom trok
de branding aan je sokken
als dit al kietelt is het ruw en omgekamd
(de uitgeklede, meest radicale versie van een buitenland)
de einder stroomstoot
de einder stroomschok de stilte hardrock aan gene zijde de zelfkant
je bleef het herhalen: ongeneeslijk (dit ook) en more
de stilte hardcore
Er valt nog veel meer te zeggen over ‘Rouw met diertjes,’ het eerste en langste gedeelte van deze gelijknamige bundel. Het is het deel dat mij het meest aanspreekt en het deel dat het meest Lampe is.
Er zijn nog twee, wat kortere delen: ‘Dronken jol / een requiem van stills’ en ‘Maar geen kunstje gaat zo ver / stills’. Beide zijn ontstaan uit gesamplede bloemlezingen: ‘Dronken Jol’ uit Geboorten van het vers, een bundel vertaalde Franse gedichten uit 1994 en ‘Maar geen kunstje gaat zo ver’ uit Iets dat te groot is om te zien, een bundel vertaalde Amerikaanse dichters uit 1991. In deze delen hanteert Lampe een andere techniek, methode, of kunstje, als ik het zo mag noemen. Ze heeft er zinnen uitgehaald en gebruikt om er nieuwe gedichten van te maken. Een flarf-techniek, al weet ik niet of zij er zelf nog woorden en zinnen aan toegevoegd heeft. Ik heb de bloemlezingen niet in handen gehad.
Omdat het flarden zijn van andermans gedichten, is het taalgebruik anders, soms plechtiger en minder uitgekleed. Lampe zou zelf niet gauw een woord als ‘noch’ gebruiken, of ‘waarlijk’. Bij deze gedichten vraag ik me steeds af, wat van de oorspronkelijke dichter is, wat van de vertaler – want ook die wordt, in cursief, aangehaald – en wat van Astrid Lampe. Toch gebeuren hier wonderlijke dingen:
De dreiging te kennen
van het gedicht
En te duchten
zoveel opluchting! De hele dag bezatten mijn blikken zich
Aan de onweerachtige substantie
De bergbeek zelf gleed het water uit.
Zo wordt onder de schurende zandwinden de boot,
gevat.
De nagels zullen de barst zoeken
Op een dag zal hij het dode dier weten te zijn,
dat weer bodem werd.
Hoe prachtig sluit dit gedicht aan bij het eerste deel, ‘Rouw met diertjes.’ En het is de dichteres zelf die daarin de hand heeft gehad. Niet alle gesamplede gedichten komen zo goed bij mij binnen. Maar een paar zinnen prikkelen mij weer wel:
Als fossielen die de zee heeft achtergelaten.
Ach, vorm is wat er gebeurt
als je lang genoeg kijkt.
‘Dat zal best,’ denk ik dwars, ‘maar dat geldt nog meer voor de inhoud. Met name die van Lampes poezie.’ En ik heb een sterke voorkeur voor de uitgeklede versie.
***
Astrid Lampe (1955) is dichter en toneelschrijver en geeft poëzielessen aan de Rietveld Academie en het Conservatorium in Antwerpen. Ze publiceerde Rib (1997) De sok weer aan (2000), De memen van Lara (2002) (beide genomineerd voor de VSB-Poëzieprijs), Spuit je ralkleur (2005) (bekroond met de Ida Gerhards Poëzieprijs en de Schrijversprijs der Brabantse Letteren). In 2008 verscheen PARK SCOPE, K’NEX studies en in 2010 Lil (zucht). Selecties uit haar werk werden vertaald in het Engels, Spaans en Turks.