LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 170: Ida Gerhardt – Het kengetal

17 jul, 2013
door Bettine Siertsema

Meander Klassieker 170

Na een aanvankelijk hartelijke relatie, was de verhouding tussen Ida Gerhardt en haar zus Truus door jaloezie verstoord geraakt toen de zusters allebei poëzie gingen publiceren. Truus’ dood in 1960 greep Ida echter zeer aan. Veel gedichten uit ‘De Hovenier’ (1961) hebben dit verlies en verdriet tot onderwerp. Bettine Siertsema licht ‘Het kengetal’ eruit.

Het kengetal

Ontzettend is het uit de verre verte
met vingers, die het schrijven aan de muur
de ander op te roepen door de wand,
de opgeschrikte.– Als zijn adem komt,
staat radeloze liefde naast de daad.
Dan vangt het wederzijdse roepen aan:
flarden uiteengerukt door een ontijdelijk
bruisen of een woelen zonder naam.
Plotseling schuift een zwarte stilte dicht.–
En aan dit eindelijke doodsravijn
aanhoor: het dolen van het eigen hart
dat ruisend stuwt en stuwt de éne naam.
Geen antwoord.– Catherine waart om Wuthering Heights.
Saul, bevend, wacht te Endor Samuel.


Ida G.M. Gerhardt (1905-1997)

Uit: De hovenier (1961)
Uitgever: Van Gorcum

De titel van dit gedicht verwijst naar een verschijnsel uit een voorbije tijd: het kengetal is het netnummer dat bij interlokaal telefoneren aan het individuele nummer vooraf gaat. Vroeger hoorde je een kiestoon tussen dat kengetal en het individuele nummer. Het is niet toevallig dat Ida Gerhardt voor kengetal gekozen heeft en niet voor het synoniem netnummer. Het gedicht is het eerste van het eerste deel in de bundel De hovenier. Niet het eerste gedicht van de hele bundel overigens, want dat is een gedicht over de begrafenis van haar zuster Truus, aan wier gedachtenis de bundel is opgedragen (1).
De hovenier bestaat uit drie delen: Het kengetal, Schlüszli (wat sleuteltje betekent en verwijst naar een fictief Zwitsers bergdorp) en De naam. Alle drie de afdelingen openen met een gedicht dat dezelfde titel heeft als de afdeling. De titels van het eerste en laatste deel hebben de notie van kennen gemeen. Het gedicht ‘De naam’ en het laatste gedicht van die afdeling, en dus van de hele bundel (dat ik eerder besproken heb voor Meander Klassiekers) gaan beide behalve over gekend zijn ook over roeping, geroepen worden, en dat is ook het geval met dit gedicht, ‘Het kengetal’. Maar hier staat niet de geroepene centraal, maar degene die roept, die – vergeefs – contact probeert te maken.

Ik stel me zo voor dat Ida Gerhardt niet dol was op de telefoon en ze projecteert die gevoelens op degene die door de ik opgebeld wordt (hoewel strikt genomen er geen ik aanwezig is in het gedicht): die persoon wordt als de opgeschrikte betiteld. Niettemin zou het wel wat sterk uitgedrukt zijn om dat storen in de bezigheden ontzettend te noemen. Heel letterlijk betekent ontzetten iets als ‘van zijn plaats halen’ (terug te vinden in bijv. ‘uit de ouderlijke macht ontzetten’), en dat klinkt hier ook mee, maar de gewone betekenis van ontsteltenis is toch ook van toepassing, gezien de donkere, dreigende beelden die in het gedicht overheersen. De herhaalde è-klank in de eerste regel valt op, waarin de eerste twee klinkers van de titel nog resoneren. In r.4-5 overheerst de open aa-klank, terwijl in de slotregels de w- vier keer allittereert. Met zijn veertien regels moet dit wel een sonnet zijn, maar dan een vrije vorm, zonder rijm en zonder strofe-indeling. Wel vindt er na het octet een wending plaats: de pogingen tot contact worden abrupt afgebroken doordat er een zwarte stilte valt.
Overigens heeft de dichter voor de derde druk van deze bundel een paar kleine wijzigingen doorgevoerd: Geen antwoord uit r.12 staat daar op een aparte regel, en het eraan voorafgaande de ene naam heeft een accent gekregen: de éne naam. Door de extra regel worden de laatste twee regels visueel losgemaakt van de rest, wat door hun afwijkende karakter ook gerechtvaardigd is. Het geheel wordt minder duidelijk een sonnet, of het moest het Shakespeariaanse sonnet zijn van drie kwatrijnen met een tweeregelige slotstrofe. Hoe dan ook is het deze versie die in de Verzamelde gedichten terecht is gekomen.

De eerste zin is niet gemakkelijk te ontleden. De ander op te roepen is het onderwerp, het in r.1 het voorlopig onderwerp. Maar hoe moeten we de bijvoeglijke bepaling bij vingers in r.2 lezen? Het lijkt eerst alsof het schrijven een eenheid vormt, maar dan loopt de zin niet. Kennelijk is schrijven het gezegde bij vingers en het moet dan het lijdend voorwerp zijn. Het zou zowel grammaticaal als situationeel logisch zijn als het verwijst naar het kengetal van de titel. Schrijven aan de muur zal slaan op het draaien van het nummer op een telefoontoestel dat aan een muur bevestigd is, zoals vroeger veel voorkwam. Vandaar ook dat het met vingers gebeurt.
Tegelijk echter verwijst het naar een Bijbelverhaal, waar de Babylonische koning Belsassar een feestmaal aanricht met gouden gerei dat uit de tempel van Jeruzalem was geroofd en dan een geheimzinnige hand een boodschap op de muur ziet schrijven waarin het einde van het koningschap van Belsassar wordt aangezegd; diezelfde nacht sterft Belsassar (Daniël 5). Dat verhaal leeft voort in onze uitdrukking ‘dat is een teken aan de wand’.

Als de ander de telefoon opneemt, is zijn adem te horen, maar het lijkt alsof degene die opbelt zelf uit pure liefde niets meer kan uitbrengen, juist omdat hij/zij het contact zo vreselijk graag wil. Die sterke emotie wordt onderstreept met de vijfvoudige aa-assonantie. Het opbellen zelf wordt kennelijk als een grote stap, als een daad ervaren, maar levert alleen maar frustratie en verwarring op. Het contact komt niet echt tot stand. Er wordt wat moeizaam heen en weer geroepen; kennelijk zit er ook flinke storing op de lijn, een storing die kosmische, haast metafysische proporties krijgt (flarden, ontijdelijk bruisen, woelen zonder naam), het stokken wordt hoorbaar in de antimetrie in deze regels, de afwijking van de vijfvoetige jambe in de rest. En dan wordt het contact helemaal verbroken, en blijkt de afstand ten diepste onoverbrugbaar: een doodsravijn. De toevoeging eindelijke versterkt het definitieve ervan, er klinkt ook, zowel qua klank als inhoudelijk, een echo in van het ontijdelijk in r.7.
Nu is alleen nog het kloppen van het eigen hart te horen, zoals dat gebeurt wanneer je een schelp, of in dit geval een telefoonhoorn tegen je oor gedrukt houdt. Dat kloppen van het hart wordt dolen genoemd: je bent verdwaald en weet niet waar je heen moet. Maar evengoed wordt in de hartenklop, in het ruisen van het bloed de naam gehoord van degene met wie zo wanhopig en zo vergeefs contact gezocht werd. Het is het enige eindrijm in dit gedicht, hoewel de grote afstand tussen r. 8 en 12 het rijkrijm wat verdoezelt. Maar met de gelijknamige laatste afdeling van de bundel, waarin een tweede gedicht voor Truus (2) is opgenomen, wordt het woord wel extra pregnant.

De laatste twee regels, met ook hier weer een antimetrie, onderstrepen de wanhoop door de vergelijking met twee verhalen over een heftige onvervulde liefde: die tussen Catherine en Heathcliff in Emily Brontës roman Wuthering Heights (1847) en die van koning Saul, die als hij door God verworpen is contact met Hem probeert te krijgen door te Endor de geest op te roepen van de overleden profeet Samuel, die tijdens zijn leven optrad als middelaar tussen hem en God (1 Samuel 28).
De twee hier ten tonele gevoerde personages vormen in zekere zin een spiegelbeeld van elkaar: in de openings- en slothoofdstukken van Wuthering Heights waart de geest van de dode Catherine om het huis Wuthering Heights, waar haar jeugdliefde Heathcliff woont, in het Bijbelverhaal is het de levende Saul die contact zoekt met de dode Samuel. In beide gevallen dus staat de dood het gezochte contact in de weg, hoewel in beide verhalen wel een contact met de geest van de overledene wordt verbeeld. In dit gedicht echter is contact niet mogelijk: Geen antwoord.
Nu wordt ook duidelijk waar het vreemde door de wand in r.3 op slaat: het is de ondoordringbare scheidsmuur van de dood. De verre verte (r.1) blijkt meer te zijn dan een geografische afstand die door interlokaal bellen overbrugd kan worden.

Gezien de opdracht van de bundel, ‘Aan de nagedachtenis van mijn zuster Truus’, en het gedicht dat nog aan ‘Het kengetal’ vooraf gaat, ligt het voor de hand in de figuur van de ander (r.2) Truus te zien. Na een aanvankelijk hartelijke relatie, was de verhouding door jaloezie verstoord geraakt toen de zusters allebei poëzie gingen publiceren, maar Truus’ dood in 1960 greep Ida zeer aan. Het is echter ook niet geheel uitgesloten dat het gedicht ook een poëticale laag heeft, en dat het ook gaat om het, in dit geval mislukkende, dichterlijke proces: een gedicht dient zich aan, maar het lukt niet het ook daadwerkelijk tot leven te brengen. Maar deze betekenislaag ligt diep verborgen, en is alleen aannemelijk wanneer de hele bundel als context meeklinkt, waarin veel minder verhuld poëticale gedichten te vinden zijn.

____

 

Bettine Siertsema

 

 

(1)

MET VOLSTREKTE EER

Er kwamen paarden in de witte sneeuw
te Wassenaar voorbij het dorpskerkhof
de dag dat daar mijn zuster was begraven.
–Zij kende slechts één liefde: de volstrekte.–
En komende ter hoogte waar het was,
ving één paard aan te knikken met het hoofd,
beamende hetgeen zij heeft gedaan.
En al de anderen in de witte sneeuw
inhoudend waar de smalle vore was,
zij trantelden en neigden, en bewezen
de laatste eer.

 

(2)

KOMEND VOORJAAR

                                              Truus †13 Februari 1960

Gebroken licht, en wolken drijvende aan de lucht,
de levende rivier, bevlaagd van wisselend weer
en, reppende in een wig, een wildeganzen-vlucht.
Lente in dit lage land. Gij ziet het nimmermeer.

Hier, aan het water, durf ik te denken aan uw dood.
Ik kon niet om u schreien: onze liefde is stom
wanneer wij zijn geboren uit één moederschoot.
Gij zoudt begrijpen wat mijn hete tranen ontsloot:
de boerse groet, u zózeer lief: ‘de wind is om’.

                                               Moerdijk, Maart 1960

 

     Andere berichten