LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 171: Ingmar Heytze – Hoor eens ik haat je

14 aug, 2013
door Eric van Loo

Meander Klassieker 171

Toen Eric van Loo ‘Hoor eens ik haat je’ van Ingmar Heytze voor de eerste keer las, vond hij het een leuk gedicht. De dichter laat zijn frustratie over de liefde de vrije loop. Dat is Heytze wel toevertrouwd. Maar deze tekst staat natuurlijk niet op zich.

Hoor eens ik haat je

Hoor eens ik haat je,
ik schreef dat je lief was en licht –
en nog wat onzin over je gezicht
maar nu haat ik je, god wat haat ik je.

Die neus, dat hoofd, die paardenbek,
die ogen en die gierennek
dat kraagje en dat bloemkooloor
met al je slierten haar ervoor.

Hoor eens ik wou graag zijn
jou, maar het kon niet zijn,
het licht is uit, ik zie je alsnog
zoals je werkelijk bent.

O ja, ik haat je,
ik haat je zo vreselijk,
ik wou het helemaal niet zeggen –
maar ik moest het even kwijt.


Ingmar Heytze (1970)

Uit: Sta op en wankel (1999)
Uitgever: Kwadraat

Strofe 1
De dichter steekt meteen van wal. De liefde is voorbij, en is omgeslagen in het tegendeel. Het lijkt zelfs, of de dichter zich niet alleen afzet tegen de verlaten geliefde, maar ook tegen zijn eigen liefdespoëzie. De inhoud wordt onderstreept met beproefde technische middelen: alliteratie in alle drie de eerste regels, repetitio en eindrijm.

Strofe 2
In de tweede strofe wordt het vuur nog wat verder opgestookt, als een muziekstuk dat overgaat van forte in fortissimo. De dichter trekt alle registers open, en geeft zich bevrijd over aan een scheldkanonnade. ‘Paardenbek’, ‘gierennek’, ‘bloemkooloor’: woorden die je normaliter niet in een gedicht tegenkomt. Alleen dat ‘kraagje’ valt wat uit de toon, komt oubollig over. Maar misschien begon ook de kleding van de geliefde hem de keel uit te hangen.

Strofe 3
De toon verandert plotseling, met een moeizaam lopende zin. De schrijver lijkt even overmand door oude herinneringen, waardoor de woedeaanval stokt. De laatste twee regels vormen een paradox: hoe kun je iemand zien als het licht uit is? Doelt hij op het licht van de liefde dat alles in vuur en vlam zette?

Strofe 4
De tirade wordt voortgezet. De laatste twee regels van het gedicht lijken opnieuw een commentaar te geven op het schrijven van (liefdes)poëzie. Het idee dat je schrijft om iets kwijt te moeten, dat je iets van je af kunt schrijven.

Zo ongeveer las ik dit gedicht van Ingmar Heytze toen ik een jaar of tien geleden zijn verzamelbundel Alle goeds (waarin Sta op en wankel integraal is opgenomen) aan het lezen was. Tot ik een paar jaar later de Verzen van Herman Gorter op de kop tikte. Daarin kwam ik een gedicht tegen dat me sterk aan ‘Hoor eens ik haat je’ deed denken. De ervaren poëzielezers hadden het waarschijnlijk al lang door. Heytzes gedicht is gebaseerd op ‘Zie je ik hou van je’ van Herman Gorter (1). Dit gedicht werd zeven jaar geleden al besproken in deze reeks ‘Klassiekers’ (2).

Laten we het oorspronkelijk gedicht van Gorter er eens bij nemen:

*

Zie je ik hou van je,
ik vin je zo lief en zo licht –
je ogen zijn zo vol licht,
ik hou van je, ik hou van je.

En je neus en je mond en je haar
en je ogen en je hals waar
je kraagje zit en je oor
met je haar er voor.

Zie je ik wou zo graag zijn
jou, maar het kan niet zijn,
het licht is om je, je bent
nu toch wat je eenmaal bent.

O ja, ik hou van je,
ik hou zo vrees’lijk van je,
ik wou het helemaal zeggen –
Maar ik kan het toch niet zeggen.


Herman Gorter (1864 – 1927)

uit: Verzen (1890)
uitgever: Versluys

Het is zonneklaar. Heytze heeft ons een parodie op een oude meester voorgeschoteld. Hij had ons al op de eerste bladzij van Alle goeds gewaarschuwd: ‘Elke gelijkenis met poëzie van anderen in flarden, echo’s en citaten is louter opzet’. Een zinsnede die op zichzelf ook al weer een variatie is op een bekende tekst, nl. de disclaimer die vaak aan het einde van een film wordt getoond of aan het begin van een roman staat afgedrukt. Is dit flauw? Is het een ‘kunstje’? Kunnen we het gedicht überhaupt lezen en waarderen zonder het origineel van Gorter te kennen?

De parodie vanaf de 16e eeuw
Laten we niet vergeten, dat de parodie vroeger in hoog aanzien stond. Letterlijk betekent parodie ‘een lied naast een lied’, dus een variatie op een bekend lied. Daarbij was het geenszins de bedoeling het origineel te bespotten. Componisten in de renaissance gebruikten bijvoorbeeld populaire liedjes als basis voor een mis. Enerzijds om het volk iets van herkenning te geven, anderzijds misschien ook om een basis aan muzikale thema’s te hebben om op te kunnen voortbouwen. Een bekend voorbeeld is het thema van het wereldlijke ‘l’Homme arméé’, dat door Josquin des Prez en door meerdere tijdgenoten als basis voor een mis is gebruikt. Ook van Johan Sebastiaan Bach is bekend, dat hij graag materiaal van anderen in zijn composities verwerkte. Dit sloot ook aan bij de principes van ‘translatio, imitatio en aemulatio’ die vanaf de renaissance gehanteerd werden. Men richtte zich op de voorbeelden uit de klassieke oudheid, eerst door deze te vertalen, later door deze te imiteren en tenslotte door deze te overtreffen. De muzikale parodie uit de barok kan in deze terminologie als ‘translatio (vertaling)’ worden opgevat. Bach en zijn tijdgenoten maakten parodieën dus zeker niet om het publiek te laten lachen om het origineel, maar integendeel uit bewondering, om ervan te leren of om de werken uit te kunnen voeren met andere muziekinstrumenten dan de oorspronkelijke.
Ook Bach zelf is in die zin vaak geparodieerd. Zo baseerde bijv. Charles Gounod zijn wereldberoemde ‘Ave Maria’ op de eerste prélude uit ‘Das Wohltemperierte Klavier’ van Bach. Een uitstekend voorbeeld van een parodie waarbij het origineel overtroffen wordt, in dit geval door een melodielijn toe te voegen.

Parodie
Tegenwoordig wordt onder een parodie meer het belachelijk maken van het origineel verstaan. Vooral cabaretiers maken hier veelvuldig gebruik van. Een dergelijke parodie bestaat vaak slechts bij de gratie van het origineel, en kan slechts begrepen en gewaardeerd worden als men het origineel kent.
Een beroemd voorbeeld uit de literatuur is de bundel Grassprietjes van Cornelis Paradijs, het alter ego van Frederik van Eeden, die daarmee de toen populaire ‘domineespoëzie’ van dichters als Nicolaas Beets en J.J.L. ten Kate op de hak nam.
Ook in de hedendaagse poëzie treffen we soms parodieën aan, veelal op ijzeren klassiekers. Zo is ‘Het water de stank’ van Gerrit Komrij een milieukritische parodie op ‘De moeder de vrouw’ van Martinus Nijhoff. Het overbekende ‘Herinnering aan Holland’ van Hendrik Marsman werd door Komrij omgedoopt in ‘De binnenring van Holland’ en door Alexis de Roode in ‘Uitzicht op Holland’. Hierbij bekritiseerden zij respectievelijk de economische mentaliteit van Nederland en de milieuvervuiling. Deze parodieën hebben zeker niet tot doel het origineel belachelijk te maken. Wel lijkt het een goedkoop procedé om als het ware gebruik te maken van een bekend wijsje voor het eigen pamflet.

De parodie bij Heytze
In het artikel ‘Op de rand van het cliché. Traditie en ironie in de poëzie van Ingmar Heytze’ (3) gaat Gaston Franssen kritisch in op de vele verwijzingen en parodieën in het vroege werk van Heytze: ‘Hoewel het geparodieerde origineel gemakkelijk is te herkennen, is de toegevoegde waarde van zo’n ironische herschrijving vaak onduidelijk.’ Franssen ziet noch een duidelijke navolging van de geparodieerde dichters, maar ook geen afzetten tegen zijn voorgangers, omdat daarvoor te veel waardering voor de geparodieerde auteurs doorklinkt. Hij ziet een ‘ambivalente verhouding tot de klassieke traditie’ in Heytzes werk: ‘Door woorden, beelden en thema’s uit het discours van het klassieke dichterschap te ironiseren, etaleert de dichter zijn vertrouwdheid met dat taalgebruik. Tegelijk echter, zet hij zich tegen deze traditie af door haar conventies te parodiëren.’
Stevige kritiek. Het gelijk van de criticus. Als lezer ervaar ik het echter anders. Heytze heeft met zijn werk voor mij vele deuren geopend. Vaak inspireerde het lezen van zijn gedichten om het oorspronkelijke werk erbij te pakken. Om oudere, vergeten dichters te (her)ontdekken, of om ‘klassiekers’ weer eens nauwgezet te lezen. Teksten staan nooit op zichzelf. Elk nieuw gedicht moet zich een plaats verwerven in het web van alle reeds bestaande teksten. Poëzie schrijven is niet alleen je eigen gedachten en ervaringen in een mooie vorm gieten, maar vooral ook heel veel lezen, je verdiepen in hoe het gereedschap (taal) door anderen is gebruikt. Eerlijk gezegd ontbreekt het daar nog wel eens aan bij veel beginnende dichters. Zo niet bij Heytze. Hij is zich ‘hyperbewust van wat andere dichters aan het doen zijn en wat dichters vóór hem hebben gedaan’ (4). Het verwijzen naar andere gedichten in flarden, echo’s of citaten is geen flauwe truc, maar een bewuste keuze voor het stijlmiddel intertekstualiteit.
In zijn meest recente bundel Ademhalen onder de maan (2012) liggen de verwijzingen en citaten veel minder voor het oprapen. Het parodiëren en citeren lijkt meer te passen bij zijn vroegere werk, en kan beschouwd worden als een fase in het dichterschap van Heytze.
Los van al deze overwegingen blijft ‘Hoor eens ik haat je’ een heerlijk recalcitrant gedicht. Liefdespoëzie is mooi, maar wat als de liefde over is? Dan kan een lekker potje schelden opluchten, zeker als je dat in zo’n mooie vorm kunt gieten. Dat moest ik even kwijt.

____

Eric van Loo

 

1) Uit: Verzen. Amsterdam (W. Versluys) 1890; 4e dr. 1916.

2) Klassiekers nr. 77: Herman Gorter – ‘Zie je ik hou van je’ door Joris Lenstra.

3) Gaston Franssen in: Vooys. Tijdschrift voor Letteren 21, nr. 2: augustus 2003.

4) Gerrit Komrij, inleiding bij de bundel Alle goeds (2001) van Ingmar Heytze. Deze bundel bevat drie vroege titels: De allesvrezerSta op en wankel en Aan de bruid. Amsterdam (Podium) 2001.

de poëziekalender hielp een handje

     Andere berichten