Met heimwee in je hart op reis
door Bert van Weenen
Vanaf 25 augustus jongstleden mag Jasper Mikkers als stadsdichter het Brabantse Tilburg van poëzie voorzien. Of Mikkers’ staat van dienst op literair gebied bij die benoeming een expliciete rol heeft gespeeld, weet ik niet, maar als je kijkt naar de lange rij titels die deze auteur op zijn naam heeft staan, inclusief die van Tymen Trolsky, dan kan men zich in Tilburg verheugen op de komst van een stadsdichter met meer dan genoeg ervaring voor zo’n eervolle taak.
In zijn nieuwste bundel We zijn al lang onderweg vertelt Mikkers een universeel verhaal, wat je ook kunt zien aan de gebruikte locaties: China, Rusland (Mongolië), Griekenland, enz. Beeldde Jasper Mikkers in zijn vorige bundel Eeuwigheid als ontbijt de binnenwereld van zoiets universeels als de erotische liefde uit, nu richt zijn dichtersoog zich op de reisverhalen die kenmerkend zijn voor de levensgeschiedenis van de mens in algemene zin. Door deze weergave in vogelvlucht—subtiel vormgegeven in de afsluitende cyclus ‘De slechtvalk’ trouwens—krijgen de verzen in We zijn al lang onderweg een filosofische ondertoon. Met overdenkingen als die in ‘Oude vrouw droomt’ op bladzijde 28: ‘In elke kus, / elk woord verbergen zich de zaden van bedrog.’ Iets elegisch ook, omdat de dood tijdens al die reizen nooit ver weg is. De landmeters van de keizer uit de naar hen genoemde serie gedichten op blz. 14-20 kunnen erover meepraten:
een aantal van ons zal hen nooit zien, hen nooit
leren lachen onder een regen van stokslagen,
maar sterven onderweg door de angel van een schorpioen,
de trap van een ezel, koorts,
een pijl die aansnort uit een hinderlaag.
De zwakkeling, niet langer opgewassen tegen honger,
barre ritten, kou, en missend wat hij achterliet,
kiest voor de sprong in het ravijn—maar wíj, wij
gaan door. Wat een schande zou ons treffen
als we, ons gevoel volgend, en ons verstand, omkeerden,
als we, naar nieuwe wijn verlangend, snaarmuziek,
de bloesemgeur van onze frisgewassen dochters,
naar boeken, koele baden en opwindende gesprekken,
onze gids bevalen: ‘Wijs ons de kortste weg terug’
en we in wanorde de vlakten overstaken en
ons inscheepten, de wind toebijtend haast te maken.
Ook de godenwereld vind je in We zijn al lang onderweg terug. En dan niet de voorspelbare heldhaftige variant, maar juist eentje die aards en melancholiek is, vergelijkbaar met de sfeer in Dialogen met Leuco (1947) van Cesare Pavese. Zelfs goden hebben verdriet en pijn, alles is vergankelijk, zelfs die oude vertrouwde wereld van de Olympus. Vooral bij het gedicht ‘Kijkend op de kathedraal’ (blz. 29-30) en ook bij ‘Een vaas’ (blz. 26-27) is die overeenkomst met de dialogen van Pavese opvallend.
Heel de bundel ademt een sfeer van oude verhalen, verhalen ‘over helden en / godinnen, hartstocht, list en straf’, al zal niet ieder mens zo’n odyssee in zijn of haar leven meemaken. Er zijn, zoals we in ‘Het eiland’ kunnen lezen, ook thuisblijvers die weemoedig nippen aan een beker wijn. Voor hen zal de reis altijd een verhaal blijven en nooit concreet worden als een ervaring van ‘angst, onzekerheid en tegenslag’. Dat laatste citaat komt uit ‘Scheepsvoedsel’ (blz. 12-13): een verhalend gedicht over de horror van een schip dat verdwaald is op zee, verteld, zo suggereert de dichter, door een schim van 300 jaar oud. Een indringend caféverhaal waarin het geloof uiteindelijk rust biedt bij voedseltekort en angst. ‘Weemoed’, dat woord zat al in de titel van Jasper Mikkers eerste bundel Liederen van weemoed, wanhoop en waanzin (in 1974 gepubliceerd onder de schuilnaam Tymen Trolsky). Het komt ook herhaaldelijk voor in het lange gedicht op blz. 38-40 over café Weemoed in Tilburg. ‘En met Weemoed heffen zij het glas, / met Weemoed luisteren zij naar de verhalen / die gonzen om de lampen, fladderen om de hoofden.’
Al het gereis over de aardbol waarvan die verhalen verslag doen, culmineert in het abstracte titelgedicht ‘We zijn al lang onderweg’ (blz. 24-25). De reis leidt in dit kale gedicht met z’n uitgebeende regels tot een soort religieuze ervaring. De laatste drie strofen luiden:
De diepte doet ons duizelen.
We geven onze ogen rust met horizon,
vergeten wat er is gebeurd, negeren kreten,
het geruis van voeten die door het water slepen.
We maken plannen.
Schrijven verhalen over wat ons overkomt.
We zwijgen over ons vermoeden, te gruwelijk voor woorden:
dat we niet van onze plaats bewegen.
Dat de koers die we steeds varen, niet bestaat.
Dat er zelfs geen boot is.
Jasper Mikkers plaatste dit fraaie gedicht midden in de bundel, als de kern waar al die andere reisgedichten omheen draaien, maar ook als slotgedicht had het zeker niet misstaan.
***
Sinds 25 augustus is Jasper Mikkers (1948) stadsdichter van Tilburg. Mikkers publiceerde in de jaren zeventig verhalend proza en gedichten onder het pseudoniem Tymen Trolsky, o.a de roman Hyacintha en Pasceline (1974) en Liederen van weemoed, wanhoop en waanzin (1974). Ook voor de latere romans Het einde van de eeuwigheid (2000), De klimmer (2002) en Karl Marx Universiteit (2009), uitgegeven door Aspekt, bediende hij zich van deze schuilnaam. Onder eigen naam verschenen de dichtbundels Wie is uiteindelijk (1990), De verdwijning (1994), Eeuwigheid als ontbijt (2008) en We zijn al lang onderweg (2013), plus daarnaast De weg van de regen (1990) en De kleine jongen en de rivier (1994).