Een roekeloos tijdperk
door Joop Leibbrand
Kort na Gedichten 2009 (VSB Poëzieprijs 2011) en Ze kwamen (2011) schreef Armando (Herman Dirk van Dodeweerd, Amsterdam 1929) alweer 127 nieuwe gedichten voor Stemmen. Het lijkt erop dat nu hij de lichamelijke beperkingen van de ouderdom moet ervaren, hij zijn verlies aan mobiliteit en daarmee bepaalde facetten van zijn veelzijdige kunstenaarschap compenseert met de dingen van de geest. Ten diepste is hij een overlevingskunstenaar.
Alle gedichten in de bundel dragen weer de volstrekt eigen, onmiskenbare Armandosignatuur, enerzijds gekenmerkt door kernachtigheid, kracht en indringendheid, anderzijds door raadselachtigheid en vervreemding. Voortdurend heb je als lezer de ervaring dat de dichter iets essentieels meedeelt, hij je deelgenoot maakt van een bepaalde diep doorleefde waarheid, maar die wordt meer gesuggereerd dan dat ze expliciet gemaakt wordt en eerder wordt de lezer op afstand gehouden, dan dat hij bondgenoot wordt gemaakt.
Een opvallend kenmerk van de gedichten is dat ze zich zo geïsoleerd houden, zo nadrukkelijk alleen staan. Iedere tekst lijkt wel een poging te doen iets waar te nemen, op te vangen en te doorgronden, maar een persoon die dat doet, ontbreekt; er is geen ‘ik’ of verhulde of verborgen ‘ik’ als personage. Er is een auteur, uiteraard, en die is met iedere vezel in de gedichten aanwezig, maar hij blijft paradoxalerwijze tegelijk ver van de gedichten vandaan, die als het ware voorbijkomende flarden werkelijkheid zijn. Zelfs zonder lezer zouden ze het uitstekend zelf kunnen redden.
Een andere eigenschap van Armando’s poëzie is namelijk dat ze op een intrigerende manier niet of nauwelijks parafraseerbaar is. De woorden, de woordcombinaties, de versregels hebben wel de illusie van concreetheid, maar zijn van een hoog abstractieniveau. Daarbij is hun spanning zodanig, dat ‘uitleg’ hun betekenis wegneemt. Met andere woorden navertellen doet de gedichten verdwijnen, maakt dat ze weer oplossen in de mist waaraan ze zich onttrokken.
Armando’s door oorlog, dood en verwoesting getekende illusieloze mens- en wereldbeeld mag bekend worden verondersteld, evenzeer als het vijanddenken en de daaraan gekoppelde noodzaak weerbaar te zijn en alert op gevaar. Hij weet: ‘de wreedheid is bewapend.’ Ook met zijn concept van het gepersonifieerde, ‘schuldige’ landschap zal ieder die hem ook maar enigszins heeft gevolgd, vertrouwd zijn. Het komt, met een sterke neiging tot een bepaald absurdisme, ook in de nieuwe bundel allemaal voorbij.
De bundel opent met een drietal gedichten waarin de stemmen uit de titel klinken. Ze laten zich lezen als een drieluik. Dit is het eerste:
Een tijdperk
Strenge stemmen verlaten de aarde,
bezingen de razernij der dingen
en het geween van bloeiende bloemen:
de oogst van een roekeloos tijdperk.
Was het een offer op verlaten altaren?
Het bleek een halsstarrig ademen.
Iedere regel is vol van betekenis en laat tegelijkertijd veel te raden over. Heel fraai hoe in deze zes regels een web van klank gesponnen wordt met die overdaad van alliteraties en assonanties, maar iedere gelijkheid van klank zet je ook op het spoor van nieuwe inhoudelijke mogelijkheden, waardoor het gedicht, hoe gesloten ook van klank en vorm, toch maximaal open blijft. Dat roekeloze tijdperk en die verlaten altaren mogen we zelf invullen.
Ook in het tweede gedicht klinkt een stem:
Op deze plek
Hier,
op deze plek, op deze plek
waar de struiken zachtjes zingen
en de straat verandert
in een schreeuw.
Op deze plek is een gesprek begraven,
en het ontstoken gebied werd verboden.
Was een overwinning mogelijk?
Het is een gedicht dat De straat en het struikgewas in herinnering brengt, Armando’s rond Kamp Amersfoort cirkelende oorlogsherinneringen.
In het derde gedicht is de stem vrijwel tot zwijgen gebracht en is de al dreigende ontmenselijking een feit.
Weggebracht
De mond zei dat de mond gesproken had.
Snel de laatste regel geschreven,
bleker dan een doodsklok.
Er werd op de driftige deur gebonsd.
Hier zijn de benen, hier zijn de armen,
ze worden weggebracht.
Naast het fragmentarische en sterk suggestieve karakter van Armando’s poëzie, valt zijn gebruik van de bijvoeglijke naamwoorden op. Hierboven troffen we al ‘halsstarrig ademen’ aan, ‘het ontstoken gebied’ en ‘de driftige deur’. Het zijn hoogst ongewone verbindingen die de werkelijkheid op z’n minst een kwartslag draaien. Je vindt het door de hele bundel heen: de lijdzame dag, begroeide stilte, kwaadaardig vocht, een doorzichtige nacht, een trage waas, de voorbeelden zijn legio. Het wringt bij Armando, die in het algemeen korte gedichten schrijft, soms maar van twee regels, maar ieder gedicht voorziet van een titel, vaak nogal willekeurig gekozen.
Misschien
Er gaat misschien een weg naar boven,
de zon bezingt de mistroostige velden.
Armando lezen is in zeker opzicht een vermoeiende bezigheid, want ieder gedicht zet je aan het denken. Je maakt je een voorstelling, maar weet niet goed waar te beginnen. Dat komt mede doordat de gedichten meestal in medias res beginnen, zoals dat in de tekstanalyse heet: zonder inleiding wordt de lezer in een beschrijving of een handeling geplaatst, die daarbij opzettelijk fragmentarisch wordt gelaten. Niet alles achter elkaar lezen dus, maar gedoseerd en dan neemt de bewondering voor dit uitzonderlijke dichterschap alleen maar toe. Dit zou je met enige goede wil toch wel kunnen lezen als een zelfportret, een uitzondering in de bundel:
Het lichaam
Het lichaam kan hardleers zijn,
is soms ongehoorzaam.
Het lichaam wordt gedwongen,
wordt geschonden en verzwolgen.
Leg het lichaam hier maar neer.
De verleiding om te blijven citeren is groot, ook al omdat het de recensent veiligheid biedt, want dit is geen poëzie waarover iets gezegd moet worden. ‘Nee,/ bezieling heeft een masker nodig,/ heet het in een gedicht dat uiteraard ‘Bezieling’ heet. En in ‘Hij’: ‘Of moet hij zich verontschuldigen,/ zich herinneren,/ moet hij zich verbazen.’ Ja, dat moet hij, dat allemaal tegelijk en zonder ophouden, want dit is wat een leven vraagt dat beheerst lijkt te worden door apocalyptische gedachten, door ‘de afschuw voor de ondergang/ na een bevlekt verleden.’
Al richt Armando’s poëzie zich voornamelijk op de bedreigende werkelijkheid, zoals in het actuele ‘Hij wist niet/ dat er meegeluisterd werd.’, regelmatig sijpelen er toch ook zachtere, milde, bijna romantische regels tussendoor: ‘De weemoed zoekt een klank,/ die zich in het licht bevindt.’ Maar daarvoor stond dan weer wel: ‘Rechtop./ Beweeg je niet.’
Aan deze viriele poëzie is nauwelijks af te lezen dat het werk is van de ouderdom. Slechts een enkele keer is er de constatering ‘dat de jaren wankelen’, leiden de gedachten naar ‘Denken over de ontluistering,/ over een ontsnapping.’, naar ‘Denken/ dat de jaren dwalen.’
Een van de laatste gedichten is ‘Schor’:
Schor
Oogluikend en schoorvoetend
schalt de schorre stem van de twijfel.
Geen twijfel aan, Armando overtuigt in alle opzichten. Een unieke dichter met een unieke stem.