Stormachtige ontwikkelingen
door Johan Reijmerink
Er waait heel wat denkbeeldige wind door de nieuwe, derde bundel van Pim te Bokkel (1983) Dit is hoe een storm ontstaat. Het motto van Aristoteles uit zijn Meteorologica wijst daar al op: ‘Een wervelwind ontstaat dus als een storm die is voortgebracht zich niet kan bevrijden van de wolk […] en treedt op wanneer de spiraal richting aarde zakt en de wolk, waarvan het zich niet weet te bevrijden, met zich meesleurt.’
Je merkt lezend in deze bundel al gauw dat die storm zich op diverse manieren kan ontwikkelen en manifesteren. Het in fysieke en/of geestelijke zin onder spanning staan levert momenten van ontlading op. Als onderzoekende waarnemer registreert Te Bokkel dit subtiele ‘storm’verloop, voornamelijk in emotionele zin. Vanuit dat perspectief zie ik in zijn nieuwe bundel een ontwikkeling van een gevoelsontplooiing die in zijn eerdere twee bundels (Wie trekt de regen aan? en De dingen de dingen de dans en de dingen) minder aanwezig was, met de metafoor van de storm als een voertuig voor emotie. De natuur levert Te Bokkel tal van beelden op om die emotionele bewegingen aan ons te tonen.
Het openingsgedicht ‘Roltrap’ dat aan de drie afdelingen voorafgaat, haalt je als lezer al direct uit de lucht en zet je met beide voeten op de grond – grond in beweging dan wel te verstaan. Te Bokkel zet ons tussen willekeurige roltrapreizigers neer die hij soms het gevoel geeft ‘iets minder te bestaan’. Ze lijken even geen vaste grond onder de voeten te hebben. Hij vraagt zich in dit eerste gedicht af waarom de mensen gaan zoals ze gaan, de dingen gebeuren zoals ze gebeuren. Het gebeuren ontneemt hen in ieder geval het initiatief om zelf te lopen. Het is een manier ons ervan bewust te maken wat lopen is, en schudt ons ermee wakker.
Hij beschouwt mensen in de eerste afdeling, als wachtenden op een perron te midden waarvan duiven en kraaien opvliegen en krassen, en als voorbijgangers, als tijdreizigers die zich in een stiltecoupé omringd weten van een natuur in beweging. Wanneer een vertraging ons ophoudt, dan kan dat ervoor zorgen dat ‘een eindpunt/ […] op afstand blijft// [en dat] een moeder […] haar targets niet [haalt]/ […]// Dit is hoe een storm ontstaat//’. In een vrouw onder de druk van haar werkzaamheden ontstaat een stille storm van verontwaardiging over de situatie waarop ze geen invloed meer kan uitoefenen. Net zoals in het gedicht ‘Het voorval’ wanneer ‘een lichaam/ dat langzaam vervalt// Onder de toren ligt […] toegedekt/’. Voorbijgangers zijn omstanders die het voorval aanzien: ‘Hier werd iets stilgezet//’. Een stille verontwaardiging over zoveel afstandelijkheid van omstanders ondanks hun geregel valt er tussen de regels door te lezen.
Te Bokkel stelt zich in zijn nieuwe bundel heel onderzoekend op: ‘Wat beweegt hen/ Wat laten ze achter/ Wie was de man/ die door gloeiende wolken/ de zon zag//’. Hij wil weten wie wij mensen zijn, wat ons beweegt, wat voor gemoedsbeweging gebeurtenissen in ons veroorzaken. Zijn gedichten dragen wel titels, voeren hoofdletters aan het begin van strofen, maar bevatten geen leestekens. Zoals het gedicht begint zo eindigt het. Een opflakkering van impressies, gedachtespinsels, geformuleerd in geserreerde zinnen. Zeer leesbaar opgeschreven, geschikt om op een podium voor te lezen. Als een windvlaag flakkert het vers op en gaat weer liggen. Korte zinnen, slanke verzen. Opwaaiende vergezichten. In verschillende gedichten uit deze bundel voert de wind hem weg op zijn dagdromen.
Te Bokkel weet in weinig woorden de omringende natuur tot hoofdpersoon van zijn gedichten te maken. De mensen omwikkelt hij met wat hen omringt en wat die dingen bij hen te weeg brengen. Een treffend voorbeeld van dit soort dagdromen levert Te Bokkel in het vers ‘Voorbij de einder’. Zijn manier van werken, zijn gewaarworden onder de radar van de gewone waarneming door, het dicht bij de alledaagse werkelijkheid blijven en de terughoudende formuleertrant weet hij daarin fraai met elkaar te combineren:
Voor bij de einder
De zee-
de zee die zich
voorbij de grenzen die de zilvermeeuw niet kent
vlak voor je tenen ophoopt
als de deining van iets
dat onmogelijk zo groot kan zijn
je ogen stromen over van de zee
Verankerd in het vasteland
ligt in de stad
in een blok een kamer – je huis
de koelkast bromt
en alles is er wat het lijkt
Je droomt en ziet een golf
als iets dat onder het wateroppervlak
beweegt
je bent er niet
maar vermoedt dat het water de oplossing bergt
van wrakhout bouw je nu een vlot
en laat het varen
Het bovenstaande gedicht kent mooie zichtlijnen. In dergelijke dagdromen gaat het onder meer over de houdbaarheid, het bewust zijn en de vergankelijkheid van een liefde, zoals in het gedicht ‘Houdbaarheid’: ‘Wij zullen altijd blijven zijn/ geweest//’.
Kwetsbare teksten in de tweede afdeling, waarin de aandacht wat meer verschuift van de natuurlijke omgeving naar de mens, zoals in ‘Miranda’ over genegenheid en een zoeken en in stand proberen te houden van intimiteit. Een balkonscène waar ‘tussen mij en haar […] / gedachten [galopperen]//’. Te Bokkel vlecht tussen deze heen-en-weergaande gedachten op het avondlijk balkon uitspraken ontleend aan het toneelstuk ‘De Storm’ van Shakespeare om de hartstocht nog wat kracht bij te zetten. Als in een mythe ontsnapt de geliefde aan de bezwerende gedachtebetovering van de ander. Scherp genoeg kijken van het lyrisch subject levert ook al geen inzicht op, in tegendeel, herinnering doet alles steeds minder ‘het oorspronkelijke ding’ zijn. Er spreekt de moeite uit het moment van nu gedrukt te worden.
Deze tweede afdeling kent een aantal gedichten die te maken hebben met zelfreflectie, anoniem willen zijn en tegelijkertijd op zoek zijn naar jezelf, de verdwijnkunstenaar: ‘je wordt geacht jezelf te zijn// jij bent er niet alleen/ jij bent er niet//’. En toch, hij wil een man zijn die niet in zijn hoofd ‘als in een doorzonwoning/ woont//’, maar ‘Hij wil geraakt worden/ om echt te zijn/ maar is de man die telkens/ ergens anders is//’. De ik wil zich ontdoen van het beeld een man zonder eigenschappen te zijn. Daarover leeft in hemzelf een spanning. Hij is ‘in het diepst van zijn gedachten’ op zoek naar zijn ware gevoel. Hij zegt het in zijn gedicht ‘Wat mij binnenstebuiten keert’ zo: ‘Binnen deze muren ben ik storm -// een zucht/ die in zichzelf gekeerd kalmeert/ wanneer ik voorzichtig geloof/ dat het doorwaait//’. Hij wil ‘ongerijmd beweren/ dat de wind de wind niet is// en vormvrij met de wind/ de onbenoemde dingen zijn//’.
De stormwind moet hem vrij maken en in staat stellen te doen wat zijn hart hem ingeeft: te dichten bijvoorbeeld. Niet zoals de wind niet zichtbaar is, gaat poëzie over wat niet zichtbaar te maken is: ‘Je kijkt op het strand/ naar een zee vol gedichten en drinkt/ en wil meer en je drinkt en je kijkt naar de zon/ en wil meer// Poëzie is verlangen/ naar iets wat nog niet echt bestaat/ maar wij dichters willen dat het voor ons staat/’. Het verlangen om zichzelf meer bewust te zijn heeft in deze afdeling alles te maken met het verlangen dit in poëzie tot uitdrukking te brengen.
De derde afdeling is op te vatten als een ‘kleine meteorologie’ van het innerlijke leven, zoals hij dat verwoordt in het gedicht ‘Liedje’:
Liedje
Juist wanneer we altijd
samen zullen zijn ont-
breekt er iets dat ons tot
enkel jou en mij verkleint
Het paradijs is nu een
schepping die geschapen is
en jij – degene die ik mis –
bestaat volmaakt alleen en
naakt tussen de lakens
De wereld die je kamer is
is eindeloos met jou en mij
We drijven zonder bakens
uit elkaar en worden ik en jij
en afstand die verlangen is
De afstand die verlangen heet, is een treffende formulering voor het verdreven worden uit het paradijs. Het is hetzelfde als wat Te Bokkel in zijn gedicht ‘Een kleine meteorologie’ zegt over het gas: ‘Nu jaagt het als duizenden vlagen/ verlangens van nu en niet later na// en de vervulling van de ene wind/ is het verlangen dat de andere vindt//’. Zoals het met een echte storm gaat, zo gaat het ook met emoties en verlangens. Ze ontstaan in een vloek en een zucht. Ze vergaan weer en worden elders weer opgeladen zoals ‘de conditie van het weer ontstaat/ en geen genoegen neemt/ met de grenzen/ van een land seizoen of continent//’. Het vernietigt zichzelf en ‘reïncarneert als de ander:/’.
Aan deze eindeloze voortgang is niet alleen het weer maar ook onze stemming onderworpen. Niet de vraag naar hoe dat nu kan of zo is, maar het besef dat het is zoals het is, moet ons genoeg zijn: ‘Het mooi van de zons-/ ondergang ging vooraf aan/ het waarom ervan// beseft op de zeewering/ kalm de voorbijgaande men//’.
Je raakt er steeds meer van overtuigd dat de storm, de wind in letterlijke en figuurlijke zin een noodzakelijke voorwaarde vormen om het zelfbewustzijn en het verlangen gaande te houden. In deze stormachtige ontwikkelingen mag het besef er dan ook zijn dat het waarom van de dingen er niet zo toe doet.
Om in de gewenste bewustzijnstoestand te geraken kan de ‘kleine meteorologie’ van Te Bokkel met haar inzicht over de conditie van het weerbaar zijn ons een dienst bewijzen. Hoe dienen we om te gaan met onze gemoedsschommelingen die doen denken aan het weer. Te Bokkel heeft in zijn spel in zijn ‘kleine meteorologie’ de metafoor van de storm op een aansprekende manier een functie gegeven. Hij maakt als het ware in de loop van zijn bundel een beweging van buiten en binnen door en weet zijn taal goed te beheersen binnen de kaders van zijn kleine stormgebied. Een bundel die het verdient bij herhaling gelezen te worden.