Overvloed van gemis
door Levity Peters
Vorige week overleed mijn schoonmoeder. Zij was bijna zestig jaar samen met haar man. Na een herseninfarct heeft hij 28 jaar lang voor haar gezorgd. Juist die tijd zijn zij intens naar elkaar toe gegroeid. Zij was waar zijn leven volledig om draaide.
Mijn moeder, die maar vijftien jaar met haar man samen was voordat hij stierf, zegt het regelmatig: Je kunt je niet voorstellen hoe erg het is, tenzij je het zelf hebt meegemaakt.
Ik was al een bewonderaar, maar moet nu regelmatig denken aan Hans Arp (1886 – 1966), belangrijk beeldend kunstenaar en dichter, die na de dood van Sophie Taueber in 1943 , met wie hij 28 jaar samen was en met wie hij ook samenwerkte, vijf jaar lang nauwelijks beeldend werk heeft kunnen maken. Hij heeft op het punt gestaan om in te treden in een klooster, maar zijn eerste stap uit het isolement dat toen zo natuurlijk leek, was de poëzie. Alsof zij samen nog iets af te maken hadden, ging hij daarin met haar een dialoog aan. Zijn in 1945 verschenen verzamelbundel Le siege de l’air, verscheen met een selectie tekeningen die zij in 1939 samen hadden gemaakt. De poëzie had hem het leven weer terug gegeven.
Rommert Boonstra (1942) verloor in 2012 zijn vrouw, De mooie rooie, met wie hij 34 jaar samen was geweest. Boonstra, een van de grondleggers van de geënsceneerde fotografie, maakte een ‘tombeau’ voor haar. Een dicht- en fotobundel. De foto’s zijn geen illustraties van de gedichten, de gedichten zijn niet op de foto’s geënt. Toch blijf je als lezer switchen tussen tekst en foto, lijken ze intens met elkaar verweven en elkaar te versterken: sommige zaken zijn niet uit te beelden, andere niet te beschrijven.
Het beschrijven van foto’s is een hachelijke aangelegenheid. Maar iets zal ik proberen op te roepen: In een nachtelijk beeld van dreigende grijzen en vage blauwen, hoog in het midden, een geroest, turquoise raam, waarin onderaan, leunend op haar hand, en in zwart/wit, De mooie rooie, die ons aankijkt van boven een zwar-witte tegelvloer waarop een zware, donkere metalen bal rust. Daarnaast een gedicht dat ik niet kan lezen, zonder vol te schieten:
De nachten
Vooral de nachten zijn levendig –
In een onbewoonde hoek van mijn brein
Stort een flatgebouw in.
Ergens anders groeit een
Metershoge giftige roos.
Ik streel onophoudelijk de leegte.
Want ik wil dat de leegte
Steeds mooier leeg is.
Dan kom ik in mijn droom een meisje tegen,
Dat een beetje op je lijkt.
‘Waar leef je van?’ vraagt ze.
‘Van onvoltooide gedachten.’ zeg ik.
‘Van de onafzienbaarheid van het niets,
Van de hand in de tand.’
Het meisje kan er niet om lachen.
Als ze om een onzichtbare hoek verdwenen is
Zing ik uit volle borst een waanzinaria.
Automatisch vind je verbindingen met het beeld, dat, dankzij de tekst, in volle hevigheid kan binnen dringen. De manier waarop De mooie rooie je aankijkt, de onbewogenheid waarmee zij je omgang met het leven aanziet – tot je misschien tot aanvaarding, tot rust, tot inzicht zal zijn gekomen.
De vrouw uit duizenden
Mijn ogen zijn zonder kloppen opengegaan.
De dag komt onverdoofd binnen.
Ik zet vast één voet op de rug van de wereld
En vraag de zon om op te komen.
‘Kom op zeg,’ zegt de zon.
Ik vraag het nu nog vriendelijk zeg ik.
De vogels geef ik het sein om
Zo liederlijk mogelijk te zingen.
Tegen de bedwelmende bloemen zeg ik:
‘Wees mooi en houd je mond dicht.’
Zal neerslag neerslaan?
Zullen overdreven wolken overdrijven?
Welk bewind voert de wind vandaag?
‘Ik ben,’ fluister ik tegen mezelf
Maar niemand luistert.
Wat is de wereld mooi.
Van alles is overvloed.
Vooral van gemis.
Ik denk aan de vrouw uit duizenden
Die meer van me heeft gehouden
Dan alle zonsondergangen samen
Kunnen terug betalen,
Al doen ze nog zo hun best.
Dit gedicht gaat over onmacht, en hoe je jezelf daarmee in harmonie kunt brengen, hoe je het spel van macht kunt spelen, zonder je te bekommeren om de resultaten ervan, hoe je je eigen tekorten kunt incorpereren, in het besef dat de wereld vol is van tekort, van gemis, en dat het zelfs een deel is van de schoonheid:
En dan zal ik weer achter het beeldscherm zitten, waar de wereld die uit
elkaar valt even bij elkaar komt. Ik wacht tot de waarheid, de werkelijkheid
en de schoonheid zich openbaren.
Bij nader inzien – laat die waarheid en die werkelijkheid maar.
(uit: Het hospice)
Wanneer je deze regels als uitgangspunt neemt, en kijkt naar het beeld van De mooie rooie ernaast , dan weet je dat de manier waarop zij naar hem gekeken heeft essentieel is. Het is een soortgelijk beeld als in de boven beschreven foto; zij leunt op haar hand en kijkt je aan, glimlachend, met een wetende blik, een blik die onderdak geeft, je herbergt, je troost.
De indruk die je krijgt, is dat zij je vanuit een donkere spiegel aankijkt. Rechts daarvoor staat een vaasje met lelies, links zit een roodborstje en erboven hangt een gesloten bloesemtak. Zij kijkt daaraan voorbij. Alleen jij telt. Alles heeft kleur, behalve haar gezicht, omlijst door het rode haar.
Hij blijkt niet de wil te hebben om haar dood buiten te sluiten.
Ik schrijf steeds met opzet: jij. Wij worden deelgenoot gemaakt, misschien wel ingewijd in het geluk met zoveel warmte en begrip te worden aangekeken. Liefde. Ja.
De mooie rooie is werkelijk een ‘tombeau’, een herinneringsbundel.
Boonstra ondernam geen poging, zoals Achterberg deed, om zijn geliefde tot leven te roepen. Hij deed iets wat veel moediger is: hij accepteert het onherroepelijke, het verlies, het gemis, maar ook, wat nog veel moeilijker is: de herinneringen aan het verloren geluk:
De droom
Als de stralen van je lach door de gewiekste wolken braken
Verloor het landschap zijn landerigheid.
In de roemruchte wildernis van je rode haar
Was altijd de kermis van het verlangen aan de gang.
Alle bloemen schoolden in je samen.
Overal stegen leeuweriken uit je op.
Nu heeft weggaan zijn zinnen op je gezet.
Alles vervaagt, vervalt, verloopt,
vergaat, verandert, verschiet,
Verbleekt, verbrijzelt, verbrokkelt.
Je verdwijnt in de droom waar je uit kwam.
Ik kom tot slot terug bij de fotowerken. Ook daarin een nietsontziende nuchterheid die bestaat ondanks het soms zeer ‘mooi’ gemaakte, bijna gepolijste. De kleuren zijn fantastisch. Boonstra heeft de werkelijkheid zo mooi gemaakt als hij kon, maar het lijkt allemaal gedaan in het besef dat het de enige manier is om het leven de schijn terug te geven die het lang voor hem gehad heeft. De werkelijkheid lijkt er niet toe te doen. Dit is wat hij mooi vindt. Dat de werkelijkheid zich anders toont, van kleur beroofd vaak, lijkt hem niet te kunnen deren. Hij is daarin compromisloos. Het gevolg is dat je ondanks de pracht van de beelden, niet het gevoel krijgt dat je bedrogen wordt. En dat is vreemd: planeten, ruimtevaartuigen, oud-Egyptische en renaissancekunst, het is een soort superromantiek, met in die fotowerken teksten als het enige dat ik kan bedenken is dat je steeds onvergetelijker moet worden.
Hij heeft daaraan gedaan wat hij kon. De mooie rooie kan in ons haar plaatsje veroveren, dankzij haar onverbeterlijk eigenzinnige man, die het titelgedicht besluit met
Ik moet van haar dromen.
***
Rommert Boonstra [1942] was directeur van de schouwburg te Assen en van theater De Lantaren te Rotterdam. Hij publiceerde over kunst en reizen, onder andere in Elseviers Magazine, Avenue, NRC-Handelsblad, Op pad, Rotterdams Dagblad en het Nieuwsblad van het Noorden. Gedichten van zijn hand werden onder meer opgenomen in De Gids en De Brakke Hond. Ook was hij docent fotografie aan de Rijksakademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam, de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht en de AKI in Enschede. Sedert 1900 wijdt hij zich geheel aan de fotografie en de poëzie.
De mooie rooie bevat 30 gedichten en 32 foto’s.