Een lont in de kont
door Joop Leibbrand
Onlangs besprak ik Geert Buelens’ bloemlezing De 100 beste gedichten van de Eerste Wereldoorlog. Deze bevatte een inleiding van de hand van Tom Lanoye, die eerder zelf in zijn bundels Niemands Land (2002) en Overkant (2004) vertalingen en bewerkingen had gepubliceerd van gedichten uit en over WO I. Het herdenkingsjaar vormde een mooie aanleiding dit werk opnieuw uit te geven. In een mooi verzorgde uitgave werden beide bundels samengebracht, verbonden door een katern indringende foto’s en tekeningen.
Welk etiket je ook op de oorlog plakt, Ernst Jüngers ‘bloedig feest’, Célines ‘abattoir van de waanzin’, Robert Graves’ ‘an infection of the common sky ‘, je komt altijd uit bij Ungaretti’s ‘de dood betaal je af door te leven’. Al dacht Carlo Carrà (1881-1966) daar iets anders over. Hij besloot ‘Mars bij dageraad’ met ‘Assisto alla creazione del secondo spazio’= ‘ik woon de geboorte bij/ van een brandschoon nieuwe tijd’. In de kunst, en zeker in de literatuur, is alles een kwestie van optiek…
In de inleiding bij zijn eigen bundel stelt Lanoye dat er, de Tweede Wereldoorlog inbegrepen, in de geschiedenis van ons continent geen andere periode van slechts een paar jaar aan te duiden is, waarin het leven van zovelen zo ingrijpend veranderde op bijna ieder vlak. En hij wijst erop hoe opmerkelijk het is dat De Groote Oorlog, la Grande Guerre, die in Europa ook een Literary War was, in Nederland en België nauwelijks literaire sporen heeft nagelaten. Dat het neutrale Nederland niet betrokken genoeg was, België te Franstalig en Vlaanderen te ongeletterd en misschien te nationalistisch, is een verklaring die hij eerder ook al in de inleiding bij Buelens opperde.
Met Niemands Land en Overkant realiseerde Lanoye een heel bijzonder vertaalproject, waarin hij zich de oorlogsgedichten, ook de allerbekendste, toe-eigende om er een soort literair schaduwspel mee te spelen. Door ze zo te bewerken dat er de suggestie van uitgaat dat ze zijn geschreven door één persoon, een Vlaamse naamgenoot, vormen deze bundels als het ware de imaginaire nalatenschap van iemand die de loopgravenoorlog van ’14-’18 zelf heeft meegemaakt.
Daarom worden ‘the torn fields of France’ de zo bizar doorploegde akkers van de Westhoek, worden Cotswold en de Severn river Latem en de Leie, denkt Georg Trakl niet aan Grodek maar aan Leuven, schrijft Anton Schnack niet over Verdun maar over Ieper. Iemand die Kenneth Farrar heet wordt Kamiel Van Raemsdonck, een soldier is geen soldaat of infanterist maar een Vlaamse ‘piot’, een aansporing als ‘Quick, boys!’ wordt nu gedaan als ‘Och mannekes, rap!’
Het verst gaat die adaptatie met ‘Pellegrinaggio’ van Giuseppe Ungaretti. Deze vocht sinds kerst 1915 op de berg San Michele in het Karstgebergte en gaf zijn gedicht de plaatsaanduiding ‘Valloncello dell’Alberto Isolato’ mee. Lanoye vertaalt als ‘Bedevaart’, verandert plaats en tijd in ‘passchendaele, de kom van de eenzame boom, 27 augustus 1917’ en waar Ungaretti schrijft ‘Ungaretti/ uomo di pena/ to basta un’illusione/ per farti coraggio’, lezen we nu ‘och lanoye toch man/ van lasten en van pijn/ één illusie volstaat om/ u courage te schenken’.
Houdt de illusie stand? Werkt ze überhaupt? Mede doordat Lanoye de versvorm vaak eigenzinnig naar zijn hand zet, is er zeker een grote eenheid van stijl in de vertalingen, die trouwens vaak letterlijker zijn dan je zou verwachten. Maar vooral de gedichten uit Overkant zijn zo divers, dat moeilijk is vol te houden dat ze het werk van één man zouden zijn. En de meeste gedichten uit Niemands Land zijn zo bekend, dat Sassoon of Owen met geen mogelijkheid zijn weg te denken; de originelen van de War Poets blijven zich opdringen, hoe sterk Lanoye zijn vertaling ook kiest: ‘A face with blinking eyes’ als ‘een smoel met varkensoogjes’, ‘denk niet dat iemand er één reet om gaf’ voor ‘no one will worry a bit’.
De titel Niemands Land ontleende Lanoye aan de Regeneration-trilogie die Pat Barker tussen 1991 en 1995 schreef, en waarvan Niemandsland in vertaling het eerste deel was. In deze bundel neemt hij van twaalf War Poets 31 gedichten op, van Wilfred Owen en Siegfried Sassoon ieder negen. Hij begint met de allerbekendste: ‘In Flanders Fields’ van John McCrae en ‘Dulce et decorum est’ van Owen.
Ook voor Overkant (33 gedichten) koos Lanoye twaalf dichters. De bundel begint en eindigt met Wladimir Majakowski. Het logische begin is ‘Oorlog verklaard’, geschreven 20 juli 1914 – nog geen maand na het ‘officiële’ begin dus -, en het slot is voor een collage van twee teksten onder de titel ‘De roes van pijn en puin’, een titel die een verwijzing naar Paul van Ostaijen inhoudt.
(…)
‘ieder hunkert
naar in leven
blijven zelfs
de nuttelozen’
(…)
VOORWAARTS, DIVISIES
met schuim op de mond
en een lont in de kont
(…)
Daartussen is er vooral veel aandacht voor Apollinaire, Ungaretti en August Stramm en vinden we Trakl en Marinetti, dichters die de industriële vernieuwing én de absurditeit van het oorlogsbedrijf omzetten in literaire vernieuwing, waarmee De Groote Oorlog zelfs de bakermat van de moderne literatuur werd.
Overkant is gevarieerder en poëtisch gesproken zonder meer veel interessanter dan de conventionele gedichten van de War Poets. En ook hier staan genoeg gedichten die even hard inslaan als die uit het eerste deel. Zo beschrijven Tom Lanoye en Wilhelm Klemm (1881-1968) een ziekenzaal:
Lazaret:
(…)
onder het nachtelijk kerkgewelf dolen
zuchten en gesmoorde geloftes rond
van bloed en vuiligheid
zweet en drek de stank
onder verscheurde uniformen zwellende windsels
kleverige sidderende ledematen, ingevallen gezichten
– half opgericht zakken stervende hoofden scheef
(…)
En in ‘Loretto’ van Edlef Köppen (1893-1939) / Lanoye’s ‘Langemack’ staat:
één dag lang in stilte zich verliezen
één dag lang het hoofd kunnen koelen
in bloemen de armen laten hangen en
dromen de donkerzacht zingende droom:
één dag lang niet te doden
Een tiental gedichten treffen we ook aan in de bloemlezing van Buelens, merendeels vertaald door Jan Eijkelboom en Ton Naaijkens. Het blijft wonderlijk om te zien wat een vertaling met een gedicht doet.
Isaac Rosenberg (1890-1918) schreef in juni 1916 ‘Break of day in the trenches’. Het begint zo:
It is the same old druid Time as ever.
Only a live thing leaps my hand,
A queer sardonic rat,
As I pull the parapet’s poppy
To stick behind my ear.
Droll rat (…)
Jan Eijkelboom vertaalt:
De dag breekt aan in de loopgraven
Het donker kruimelt weg –
het is weer dezelfde ouwe druïde de Tijd,
alleen springt er een levend ding over mijn hand –
een rare sardonische rat –
als ik de klaproos van de borstwering pluk
om achter mijn oor te steken.
Gekke rat (…)
Lanoye bewerkt:
Ochtendkrieken in de tranchees
De duisternis verkruimelt in de vijzel van
De Tijd, diezelfde oude druïde als altijd, nog
Eén levend ding glibbert rakelings mijn hand
langs, een maffe sardonische rat, juist als
Ik een papaver van de borstwering pak en
Als trofee achter mijn oor steek bij gebrek
Aan sigaret. Stom stuk rat. (…)
Lanoye heeft duidelijk meer gevoel voor theater en daarom wordt om een laatste voorbeeld te geven bij hem een regel als ‘Auf böser Straße fährt ein grauer Wagen’ (Wilhelm Klemm, ‘An der Front’) ook ‘over verdorven dreven/ hotst een kaduke kar’.
Briljant werk van een alleskunner. Nog altijd, ook tien jaar na dato.