Ook ik was er zo een
door Joop Leibbrand
Charles Ducal (in 1952 als F.P.J. Dumortier geboren in Huldenberg bij Leuven) debuteerde in 1987 bij De Arbeiderspers met de bundel Het huwelijk en schreef daarna nog vijf bundels waarvan Toegedekt met een liedje in 2009 de laatste was. In 2012 werden ze bijeengebracht in Alsof ik er haast ben. Verzamelde gedichten 1987-2012.
Snel na het uitkomen van de VG, maar toch alweer vijf jaar na de laatste bundel, verscheen onlangs de forse nieuwe bundel De buitendeur. In de tussentijd schreef hij in 2010 nog het Gedichtendag-essay Alle poëzie dateert van vandaag en werd hij dit jaar de Belgische Dichter des Vaderlands.
De buitendeur telt 63 gedichten die zijn ondergebracht in acht afdelingen met een verschillende thematische invalshoek. De eerste drie handelen over het gezin waaruit de dichtende ik afkomstig is, het boerenmilieu, zijn kindertijd, de verhouding tot de ouders tot en met hun dood. Dan volgen twee afdelingen waarin de dichter reflecteert op het huidige eigen bestaan, met name op zijn dichterschap, en de laatste drie afdelingen tonen zijn maatschappelijk betrokken, geëngageerde kant.
Voor al die afdelingen geldt dat Ducal vrij en open wil zijn, niets verborgen wil houden; hij wil opening van zaken geven, tot het meest persoonlijke aan toe, en dan mogen er geen deuren gesloten blijven, want ‘een deur is maar een deur/ voor wie ze openen wil. Houdt men ze dicht// stopt op die plaats de wereld.’, zoals hij in het min of meer programmatische titelgedicht schrijft.
Tegenover Frank Pollet (Poëziekrant 38/2, maart 2014) verklaarde Ducal: ‘Wie mij wil leren kennen moet mijn gedichten lezen. Ik heb mijzelf open en bloot onder de pen gelegd, zonder gêne of schaamte. (…) Het persoonlijke dat eraan kleefde is verdwenen op het moment dat het een gedicht geworden is.’
Dat mag voor hemzelf gelden, maar het kan niet anders of de lezer vertaalt die gedichten juist terug naar de persoon van de dichter, waardoor ze, hoe indringend ze soms ook zijn, toch ook iets beperkts krijgen. In ieder geval: ‘Out of the quarrel with ourselves we make poetry‘, had hij W.B. Yeats kunnen nazeggen.
‘Met zeven aan tafel’ is de eerste afdeling, ‘waarbinnen alles gehoorzaamde aan het oog/ dat van vuur was, van koolsteen en sintels/ en ons bijeenhield in vrees en geloof.’ Het een beeld voor de als schrikwekkend ervaren vaderfiguur (‘Vader is groot’), waarvoor de moeder (‘Moeder is klein’) niet onderdoet: ‘Moeder en vader zijn even sterk./ Zij raken elkaar niet aan. Als hij spreekt/ is haar oog net zo hard als zijn stem./ Ik kan mij meten aan haar of aan hem.// De afstand is even hoog.’
Ook broers en zusters vormen een bedreiging, het door Ducal geschetste kind is alleen en volstrekt op zichzelf teruggeworpen:
Geheim
Gauw, heel gauw komt het uur van onthulling,
als wat hij verborgen heeft wordt ontdekt.
Het brandt in zijn vingers, het geheim
dat als een formule aan het kind trekt.
Het is hem te sterk, de vervulling
van een verlangen dat in het donker ontstaat
als koorts in zijn lichaam, dat week wordt,
vijandig, waarin hij vergaat,
zo hemels, zo honds. En altijd in angst
te worden betrapt door een broer, een zus
op de loer, wachtend op een kans
om hem van zijn ik te beroven
dat beter is dan het hunne,
omdat het op school, in de kerk
zo verschijnt. Om hem in de ogen van allen
aan te wijzen: schuldig, zwak en onrein.
In de tweede afdeling, ‘Te laag voor het licht’, typeert Ducal wat algemener hoe ‘het kind’, zoals het weer afstandelijk genoemd wordt, het dus weinig idyllische landleven ervaren heeft. Het was, zeker in terugblik, bijna een vergiftigd bestaan vol doem en dreiging, en hij tekent het met een haast negentiende-eeuwse naturalistische pen. ‘De deuren staan van vocht gespannen./ Op zolder is een touw gehangen.’ schildert meteen in het eerste gedicht de liefdeloze sfeer: ‘Het brood wordt met koude hand aangesneden./ In iedere borstholte ligt het gewicht// van het niet gedeelde, versteende woord.’
Het gedicht ‘Ongewenst’ beneemt je vervolgens even de adem. Het beschrijft beklemmend de geboorte en hoe vervolgens moeder en kind elkaar naar het leven stonden: ‘Iedere nacht staat het op/ en neemt uit zijn hoofd het geweer.// De haan spant zich op.’ Het is een spanning die vraagt om ontlading, maar de laatste regel luidt: ‘Waarna uit het kind zich een ander ontpopt.’ Het kind weet zich te bevrijden, transformeert in degene die hij geworden is. Het slotgedicht van de afdeling sluit hierop aan. Waar heemkunde meestal leidt tot een soort vriendelijke nostalgie, beschrijft het gedicht met die titel alleen maar de drang om te vertrekken, ‘weg van de bodem, weg van het bloed.’
De derde afdeling, ‘Geen moeder, geen vader’ begint met twee gedichten over de dood van de moeder. Uit ‘Uitgeworpen’ blijkt dat de relatie met de kinderen kennelijk toch anders lag dan eerdere gedichten suggereerden. ‘Iedere ochtend wierp zij ons uit,/ een korf die haar prijsduiven loste.’ En een paar regels verder: ‘Verheven boven de talloos miljoenen/ in kunst, ambacht of wetenschap,/ reden wij uit als haar kampioenen//’. Ze zal veeleisend zijn geweest deze moeder, niet warm en liefdevol, maar toch zeker wel trots op haar kinderen die ze lang weigerde los te laten, pas ‘net voor zij wegging’, vlak voor ‘op een dag haar lijk de wereld in gleed.’
In de zes andere gedichten staan de aftakeling en dood van de vader centraal. Ze vormen het hoogtepunt van de bundel, te beginnen met de korte cyclus ‘Alzheimer’. Zelden werd ontluistering adequater verwoord, en dat zet zich voort in de wijze waarop het sterven van de verwekker beschreven wordt. De kinderen zijn er, doen met wassen en zorgen hun plicht tot het laatst:
wij
Dit lichaam dat van hem overblijft
is wat ons rest om van te houden.
Zeven vliegen om een doodwillig lijf.
Soms slaat hij ze weg, uit hoogmoed en woede.
Wij keren terug. Hij is ons eindelijk zo nabij
dat aan zijn onmacht wij ons collectief kunnen voeden.
Als hij dood is zullen wij rouwen,
zodat iedereen ziet
hoeveel wij van hem hebben gehouden.
Ik alleen niet.
Het zijn direct aansprekende gedichten, vol ingehouden emotie, waarvan de kracht de confronterende directheid is. Aardse poëzie, basaal, in een heel directe verbeelding. Wie iets anders – niet noodzakelijk ‘meer’- van poëzie verwacht, zou met Benno Barnard kunnen spreken (Poëziekrant 38/2, maart 2014) van ‘het soort poëzie waar ook ongeschoolde lezers plezier aan kunnen beleven’. Het zal denigrerend bedoeld zijn, maar Ducal mag het wat mij betreft opvatten als een compliment.
Met een selectie uit de volgende afdelingen erbij, zou dit een ijzersterke bundel geweest zijn, op het niveau van zijn eerdere werk. Maar er volgen nog vijf complete afdelingen en het is naar mijn smaak niet zo dat die de bundel alleen maar sterker maken.
De vierde afdeling (‘Een rusteloze naald’) opent met het gedicht ‘Nieuwe meesters’: ‘Nieuwe meesters zijn mij in de vingers gekropen./ Hun regels tikken verwijt in mijn hoofd.’ Je zou er de critici met hun massieve gelijk in kunnen lezen, maar Ducal bedoelt hier eerder dat hij zich in een nieuwe maatschappelijke orde dient te voegen, o.a. verantwoordelijk te houden voor de afbraak van boerderij en dorp. Hij heeft echter een refugium, ‘het zingende/ braambos’ waar niemand doorkomt, de wijkplaats die poëzie is. In de gedichten die volgen gaat hij op wat die poëzie voor hem inhoudt, nogal nadrukkelijk in. Na twee gedichten ‘In de klas’, de laatste met het mooie beeld van ‘een meisje van zestien,/ onzuivere lyriek, een lustobject.’, volgt het sterke ‘Hadewijch’, met een mooie evocatie van de overgave, het orgastische ‘orewoet’.
Via ‘De buitendeur’, dat als ‘neutrale’ afdeling voornamelijk reflectie op het eigen bestaan biedt – als leraar, als dichter, gewoon als levend mens op zoek naar zingeving – komen we bij de afdelingen waarin Ducal duidelijk blijk geeft van zijn politiek-maatschappelijk opvattingen. Ik zou niet durven beweren dat een sterk sociaal engagement het schrijven van goede poëzie altijd in de weg staat, maar als poëzie middel wordt in plaats van doel, loert er wel het gevaar eerder pamfletten te schrijven dan gedichten. Ducal balanceert soms op de grens, zoals in ‘Het gedicht is een burger’ uit ‘Onbruikbare levens’, waarin hij verklaart van het woord ‘klassenstrijd’ te houden, of ‘Exemplaar’, dat over iemand uit ‘de onderlaag’ gaat.
Wat Ducal behoedt voor al te grote uitglijders, is zijn zelfkennis. In ‘Hagenprediker’ schrijft hij:
Ook ik was er zo een, zo’n prediker,
die met megafoon zijn groot geloof
op je geweten schoot, zo’n schedelbreker
met een ingebeelde hamer, die zich
uit brokken Marx een aftreksel
van spuug en hoogmoed had gekookt.
Dat hij zijn oude linkse idealen (Ducal had in zijn jonge en misschien ook minder jonge jaren maoïstische sympathieën) niet helemáál verloochent, blijkt uit het slot: ‘Er staat een slogan op de buitenmuur/ die nooit meer kan gewist,/ alleen verraden.’
De zevende afdeling is min of meer een politiek manifest over de Palestijnse kwestie. Centraal staat ‘al-Nakba’, de catastrofe van de Palestijnse exodus van 1948, waardoor Najd de Israëlische plaats Sderot werd, waar de dichter rondloopt en vaststelt dat de poëzie geen schuld heeft aan woorden ‘die worden gespannen als prikkeldraad.’
Hoewel ‘Een bril’ een halfslachtige poging doet te zeggen dat de waarheid ‘ook hier in het midden’ ligt, is Ducals sympathie volstrekt duidelijk. In ‘Laat ons praten’ haalt hij keihard uit naar Israël. ‘Na Auschwitz’ heet de afdeling en in de twee gedichten met die titel durft hij de stelling aan dat door de wijze waarop de kolonisten zich als bezetters tegenover de Palestijnen gedragen, zij de ware ontkenners zijn van de Holocaust.
De slotafdeling, de cyclus ‘Een schitterend land’, werd geschreven naar aanleiding van vijftig jaar Congolose onafhankelijkheid. Er is weinig feestvreugde te ontdekken in een land waar het recht van de sterkste automatisch over lijken gaat, maar ‘Schuldvraag’ stelt:
men kan de bijl niet verwijten dat ze de schedel
de han niet dat ze de bijl
men verwijt de oorlog niet dat er geen vrede
[…]
men neemt de scherven het snijden niet kwalijk
de vaas gooit zichzelf niet kapot
Charles Ducal schreef met De buitendeur een rijke, weerbare bundel. Misschien iets te overladen, misschien ook iets te heterogeen, maar geschreven met de volle inzet van zijn persoonlijkheid.