De Duitse dichter Daniel Falb (Kassel, 1977) was deze week te gast op Poetry International. Sander de Vaan spr@k met Falb vlak voor diens komst naar Rotterdam over poëzie, politiek en andere zaken.
Wat betekent poëzie voor u?
Het is moeilijk om daar in het algemeen iets over te zeggen. Zoals sport een eigen weerspiegeling van het vermogen tot lichaamsbeweging is, zo is de dichtkunst een reflectie van taal, een blik van het medium op zichzelf, een zelfonderzoek. In zoverre dient het ook louter een eigen doel: het leidt tot niets anders dan de ontwikkeling en onafgebroken uitbreiding van mijn esthetisch vermogen tot voelen en denken. En dat bevalt mij al heel lang heel goed.
Waaraan moet volgens u een uitzonderlijk goed gedicht voldoen?
Een uitzonderlijk goed gedicht kenmerkt zich door het feit dat het geen vooraf te benoemen kenmerken heeft. Zo’n gedicht schépt juist nieuwe mogelijke kenmerken van een gedicht. Maar nu even serieus: een boeiend gedicht moet bij mij iedere vorm van herkenning blokkeren. Ik wil mijzelf niet in een gedicht ‘terugvinden’, ik wil evenmin de wereld zoals ik die ken in een gedicht opnieuw voorgeschoteld krijgen, hoe mooi dat ook verwoord moge zijn. Daar ben ik helemaal niet in geïnteresseerd. Een goed gedicht moet zelf een gebeurtenis in gevoels- en denkmatig opzicht zijn, net als een natuurwetenschappelijke ontdekking of een experiment in een deeltjesversneller.
Zijn er andere dichters die u wat betreft dit „ontdekkingsaspect“ geïnspireerd hebben?
Ik laat mij doorgaans niet door gedichten van andere auteurs inspireren, maar meer door bepaalde thema’s uit niet-literaire teksten, die vervolgens na lezing in mijn gedichten doorsijpelen. Soms ook gebruik ik bepaalde beeldende kunstwerken als context voor het schrijven van een nieuw gedicht. Maar als lezer van poëzie zijn er natuurlijk ook gedichten die belangrijk voor mij zijn. Neem bevoorbeeld de Duitstalige teksten van Marion Poschmann en Volker Braun. En dan zijn er nog de Four Quartets van T.S. Elliot, de Usura-Cantos van Ezra Pound en de fraaie verzen van Emily Dickinson: ‘I dwell in Possibility – / A fairer House than Prose – / More numerous of Windows – / Superior – for Doors –’
U heeft o.a. politicologie gestudeerd. Meerdere critici stellen dat u aan een nieuwe definitie van het politieke gedicht werkt. Bent u het met die stelling eens?
Ja, maar daar ligt geen bewuste of programmatische beslissing aan ten grondslag. Het blijkt echter steeds weer onmogelijk om de politiek uit een gedicht te weren, vooral wanneer men zich niet wil beperken tot private dichtkunst (oftewel tot het dichten over je eigen lotgevallen) maar ook constructivistisch te werk wil gaan. Dan wordt het gedicht namelijk net als een parlement tot een plek van een taal van alle talen, een plek waar maatschappelijke discours-verschillen opgeheven worden, waar men uiteenlopende meningen opeens tegenover elkaar kan zetten, en waar emancipatoire en utopische politieke projecten op hun esthetische waarden geschat kunnen worden. Als men met ‘politiseren’ bedoelt dat men iets als een contingent wil neerzetten en men wil laten zien dat iets ook heel anders kan zijn, als een gedicht zich vooral laat definiëren door het feit dat in dat gedicht alles anders kan zijn en dat alles vanaf het begin als een contingent is neergezet – dan wordt dat gedicht werkelijk een paradigmatische, politieke plek.
Hoe ontstaat doorgaans een nieuw gedicht van u? Gaat u bewust op zoek naar nieuwe ‘gebeurtenissen’?
Een voorbeeld: het laatste gedicht dat ik heb geschreven gaat onder anderen over de Manx Loaghtens, een inheemse schapensoort die enkel op Isle of Man voorkomt. Verder heb ik het daar ook over regionale planten- en diersoorten, hun geschiedenis en de mogelijkheid dat ze zullen uitsterven. Dit gedicht ontstond in een cyclus waarmee ik op het enorme videokunstwerk ‘Cremaster Cycle’ van Matthew Barney reageer, waarbij ik aanvankelijk vooral belangstelling koesterde voor het hermetische, voor de afgesloten wereld in de wereld. In één van de teksten komt een Manx Loaghten voorbij. Ik zocht daartoe alle mogelijke informatie bij elkaar en creëerde aldus de bucolische enscenering voor het gedicht, inclusief een overdenking over de mogelijkheid van specifieke, regionale zaken (ingrediënten, recepten, gerechten) met het oog op het generieke van chemische elementen. Het betreft dus een doorwrocht proces van verschillende fasen en middelen, dat karakteristiek is voor mijn werkwijze.
U gebruikt – heel on-Duits – helemaal geen hoofdletters. Heeft dat een bepaalde reden?
Het weglaten van hoofdletters is in de experimentele traditie van de Duitse dichtkunst een wijdverbreid kenmerk. Toen ik begon te schrijven heb ik dat dus gewoon afgekeken en inmiddels doe ik het uit gewoonte. Maar natuurlijk ligt er ook een anti-hiërarchische reden aan ten grondslag: alle taalelementen worden gelijk behandeld. Omdat ik vaak ook tekstblokken hanteer, wordt het displaykarakter van mijn gedichten nog versterkt door het gebruik van kleine letters, en dat is een bewust nagestreefd effect.
In één van uw gedichten lezen wij: ‘deze handelingen vormden een speciale scholing, een scholing / waarbij ook gespeeld werd. je gezicht als sticker op je voorhoofd.’ Het lijkt alsof deze verzen in een soort ‘flow’ geschreven zijn. Werkt u normaliter lang aan een gedicht?
Het doet mij deugd dat het aan een ‘flow’ doet denken! Maar zo is het niet gegaan. Normaliter verricht ik voor iedere tekst of cyclus een degelijk vooronderzoek, zodat het creatieve proces zogezegd naar de juiste ‘plek’ gebracht wordt. Maar je maakt natuurlijk ook ‘flowfasen’ mee. Uiteindelijk komt het toch vooral neer op berekening en allerlei probeersels om de juiste combinatie te vinden.
Met welke verzen gaat u zich in Rotterdam aan het Nederlandse publiek voorstellen?
Ik ga enkele gedichten voorlezen die onlangs bij uitgeverij Zegwerk in Gent onder de titel NEW ZORK in een vertaling van Ton Naaijkens zijn verschenen. Verder zal ik ook enkele nieuwe teksten voordragen en daar verheug ik mij zeer op. Normaalgesproken presenteer ik altijd het liefst mijn nieuwste werk..
*
Interview mit Daniel Falb (Kassel, 1977)
Was bedeutet Poesie für Sie?
Das ist schwer in dieser Allgemeinheit zu beantworten! Wie der Sport ein Reflexion der körperlichen Bewegungsfähigkeit auf sich selbst ist, so ist die Dichtung ein Reflexivwerden der Sprache, ein Blicken des Mediums auf sich selbst, Selbstuntersuchung des Mediums. Insofern ist sie auch Selbstzweck: sie führt zu keinem anderen Ende, sondern erlaubt mir einzig und allein die Ausbildung und ständige Erweiterung meiner ästhetischen Empfindungs- und Denkfähigkeit. Und das ist etwas, das mir seit langem sehr gefällt.
Welche Eigenschaften soll, Ihrer Meinung nach, ein außerordentliches Gedicht haben?
Ein außerordentliches Gedicht würde sich dadurch auszeichnen, dass sich seine Eigenschaften nicht vorab benennen lassen, weil dieses Gedicht sozusagen neue mögliche Eigenschaften eines Gedichts erst erfindet. Aber ernsthaft, in einem interessanten Gedicht muß für mich vor allem die Wiedererkennung unterbrochen sein. Ich will mich darin nicht "wiederfinden", ich will darin nicht die Welt wie ich sie kenne noch mal vorgeführt bekommen, bloß treffend formuliert. Daran bin ich absolut nicht interessiert. Sondern im Gegenteil muß das Gedicht selbst ein Ereignis im Empfinden und im Denken sein, wie eine naturwissenschaftliche Entdeckung, wie ein Experiment im Teilchenbeschleuniger.
Gibt es für Sie, in dieser "Entdeckungshinsicht", andere Dichter die Sie diesbezüglich inspiriert haben?
Es sind meist nicht Gedichte anderer AutorInnen, die mich zu meinen eigenen Texten unmittelbar inspirieren. Häufiger sind es thematische Interessen, die zu außerliterarischen Lektüren führen, welche dann in die Gedichte eingehen. Manchmal sind es auch Arbeiten aus der bildenden Kunst, die ich als Kontext für die Produktion eines neuen Gedichts verwende. Rein als Leser von Lyrik aber habe ich natürlich Gedichte, die mir über lange Zeiten hinweg wichtig sind. Dazu gehören unter den deutschsprachigen Texten etwa solche von Marion Poschmann oder Volker Braun. Aber auch die Four Quartets von T.S. Eliot, die Usura-Cantos von Ezra Pound und Emily Dickinsons Zeilen „I dwell in Possibility – / A fairer House than Prose – / More numerous of Windows – / Superior – for Doors –” sind mir im Ohr.
Sie haben u.a. Politische Wissenschaften studiert. Literaturkritiker haben angemerkt, dass Sie arbeiteten an einer Neudefinition des politischen Gedichts. Sind Sie damit einverstanden?
Ja, aber dem liegt keine ganz bewußte oder programmatische Entscheidung zu Grunde. Es erweist sich vielmehr immer wieder als unmöglich, das Politische aus dem Gedicht herauszuhalten, v.a. wenn man sich nicht in einen Privatismus in der Dichtung verpflichten, sich also in Erlebnisdichtung einsperren lassen will, sondern konstruktivistisch arbeitet. Dann nämlich wird das Gedicht wie das Parlament zum Ort einer Sprache aller Sprachen, an dem die gesellschaftliche Differenzierung der Diskurse aufgehoben ist, an dem gegenläufige Positionen unvermittelt gegeneinander gesetzt werden können, und in dem sich die emanzipatorischen und utopischen Projekte des Politischen auf ihre ästhetischen Valenzen hin untersuchen lassen. Wenn „politisieren“ heißt, etwas als kontingent zu setzen, zu zeigen, dass etwas auch ganz anders sein kann; und wenn das Gedicht sich geradezu dadurch definiert, dass in ihm alles ganz anders sein kann, nämlich alles von Anfang an als kontingent gesetzt ist; – dann ist das Gedicht wirklich ein paradigmatischer Ort des Politischen.
Wie entsteht normalerweise ein neues Gedicht? Gehen Sie bewußt auf die Suche nach irgendwelchen ‘neuen Ereignissen’?
Ein Beispiel: Das letzte Gedicht, das ich schrieb, handelt u.a. von Manx Loaghtens, einer nur auf der Isle of Man einheimischen Schafsorte, und generell von regionalen Pflanzen- und Tiersorten, ihrer Geschichte und ihrem möglichen Aussterben. Das Gedicht ist entstanden im Rahmen eines Zyklus’, mit dem ich auf die riesige Videokunst-Arbeit „Cremaster Cycle“ von Matthew Barney reagiere, an dem mich anfangs der Charakter des Hermetischen, der abgeschlossenen Welt in der Welt interessierte. In einem der Teile kommt, ziemlich nebenbei, ein Manx Loaghten vor. Ich suchte also alle möglichen Informationen darüber zusammen, und fand so die bukolische Szenerie für das Gedicht, inklusive einer Reflexion auf die Möglichkeit des Regionalspezifischen (Zutaten, Rezepte, Gerichte) im Angesicht der Generizität der chemischen Elemente. – Es ist also ein sehr vermittelter, diverse Phasen und Medien umfassender Prozess; und das ist charakteristisch dafür, wie ich überhaupt arbeite.
Sie benützen, ganz "undeutsch", keine Majuskel. Hat dies ein besonderen Zweck?
Der Verzicht auf Großschreibung ist ein in der experimentellen Tradition deutschsprachiger Dichtung ganz weitverbreitetes Merkmal. Insofern habe ich mir das dort bloß abgeschaut, als ich mit dem Schreiben begann, und halte es heute eher gewohnheitsmäßig bei. Trotzdem, natürlich gibt es darin ein enthierarchisierendes Moment, das Sinn macht: alle sprachlichen Elemente werden gleich behandelt. Zusammen mit der Blocksatzoptik vieler meiner Texte verstärkt die durchgängige Kleinschreibung auch den Anzeige- oder Displaycharakter des Gedichts – und das ist ein erwünschter Effekt.
In einem Ihrer Gedichte lesen wir: "diese handlungen waren eine sonderschule, eine schulung, / in der auch gespielt wurde. dein gesicht als aufkleber auf deiner stirn." Es erscheint fast als ob es in einem Strom (‘Flow’) geschrieben wurde. Wie lange arbeiten Sie normalerweise an einem Gedicht?
Es ist schön wenn das als "Flow" erscheint! Es ist aber nicht im Flow geschrieben. Generell ist es so, wie oben angedeutet: dass nämlich jeder Text oder Zyklus gewisse Recherchen und Vorarbeiten erfordert, durch welche der kreative Prozess sozusagen an den richtigen „Ort“ gebracht wird. Dann gibt es natürlich auch Flowphasen. Aber am Ende ist es viel eher eine Kalkulation, ständiges Herumprobieren, um die richtige Kombination zu finden."
Mit welchen Versen möchten Sie sich den Niederländischen Lesern hier präsentieren?
Ich werde einige Texte lesen, die im kürzlich im Verlag Zegwerk in Gent unter dem Titel NEW ZORK in der Übersetzung von Ton Naaijkens erschienen sind. Zusätzlich habe ich noch ein paar ganz neue Texte dabei, die in Rotterdam zu lesen ich große Lust habe. Normalerweise will ich einfach immer die neueste Produktion lesen und vorstellen.