LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Conrad Aiken – Preludes voor Memnon

10 aug, 2014

Alles is niets

door Joop Leibbrand

Sinds haar oprichting in 2010 bouwt uitgeverij Karaat in een rustig tempo aan een opmerkelijk literair fonds met daarin proza van o.a. Charles D’Ambrosio, F. Scott Fitzgerald, Valario Luiselli, Cesare Pavese, Donald Ray Pollock en Alejandro Zambra. Van de laatste verscheen ook een gedicht en meer poëzie komt van de enige Nederlander die tot dusverre werd uitgegeven, Joep Kuiper, met de bundel Varen vandaan. En nu dan ook van Conrad Aiken wiens Preludes voor Memnon verschijnt in de vertaling door Hans Dekkers en René Huigen.

Conrad Aiken? Nee, ik had ook nog nooit van hem gehoord, maar de informatie is snel verzameld: Amerikaans schrijver en dichter, levend van 1889 tot 1973, tijdgenoot van Ezra Pound, Robert Frost en W.H. Auden, bevriend met T.S. Eliot, bewonderd door William Faulkner en de jonge Malcolm Lowry, winnaar van de Pulitzerprijs voor poëzie, de National Book Award en de National Medal for Literature, poet laureate van Georgia.
In alle informatie over hem wordt uitgebreid stil gestaan – ook Hans Dekkers doet dat in zijn toelichtende nawoord – bij een traumatische ervaring in zijn jeugd. Toen Aiken elf jaar oud was, schoot zijn vader, die chirurg was, ogenschijnlijk zonder aanleiding zijn moeder dood en pleegde daarna zelfmoord. De jonge Aiken hoorde de schoten en trof de lichamen aan en dit familiedrama zal hem ongetwijfeld getekend hebben. Het kan in ieder geval zijn levenslange belangstelling voor de dieptepsychologie van Freud, Jung en Fromm verklaren en zijn voortdurende streven naar een soort onverbiddelijke ‘self-awareness’, een intense vorm van introspectie en zelfkennis.

Het uit 1931 daterende Preludes voor Memnon, later voorzien van de ondertitel Preludes voor een houding, en algemeen beschouwd als Aikens meesterwerk, telt 63 genummerde gedichten waarin alle thema’s en ideeën van zijn werk aan bod komen: het sensitieve en hyper-bewuste, het filosofische, de radicale subjectiviteit, het verwerpen van een absolute waarheid, het streven naar een oorspronkelijke, zuivere, muzikale taal, het verwerkelijken van alle mogelijkheden die de schepping in zich herbergt.

Tussen de gedichten bestaat slechts een los verband. Ze zijn enerzijds heel direct gericht tot een afwezige vrouw die als geliefde bijna mythische proporties krijgt, maar lijken anderzijds afkomstig te zijn uit een soort parallelle werkelijkheid, ongeveer zoals de bij het graf van Amenhotep III staande kolos van Memnon (de mythische koning van Ethiopië, zoon van de godin van de dageraad) daar ‘liederen’ voor Eos zingt als de wind langs hem waait.
De gedichten zijn er, als een volkomen vanzelfsprekend natuurfenomeen, maar hoe en waardoor en vanwaar en voor wie?
Dat klinkt misschien vaag en zweverig, maar daarvan is in de gedichten geen spoor te bekennen. Integendeel, ze overtuigen door een grote helderheid en een uit alle regels blijkende innerlijke noodzaak. Dit is poëzie van een grote intensiteit..

Preludes voor Memnon opent met een onvervalste ‘Natureingang’, en wat voor een. Ik citeer de eerste twee strofen van het vijfstrofige openingsgedicht:

I

Winter bezet de geest kortstondig: sneeuw
Valt langs de booglamp; ijspegels traliën een muur;
De wind kreunt door een kier in het raam;
Een fel sprankje rijp flitst op de vensterbank.
Alsof ook de lente mee wil doen,
Met een enkele krokus in het leem, met een paar vogels;
De zomer met geil gras; de herfst met een vergeeld blad.
Winter is daar, buiten, is hier in mij:
Bedekt de planeten met sneeuw, versterkt het ijs op de maan,
Verduistert het donker dat al donker was.
Ook de geest kent sneeuwval, zijn glibberige paden,
Muren vol ijsbajonetten, bladeren met ijs omhuld.
Hier is de bovenkamer, waarnaar je terugkeert
Als de wind waait uit Arcturus1): hier is het vuur
Dat je handen verwarmt en je blik glazig maakt;
De piano waarop je het koude hoge register bespeelt;
Vijf noten als brekende ijspegels; en dan stilte.

De wekker tikt, de polsslag houdt gelijke tred,
Nacht en geest zijn vol geluiden. Ik loop
Van de haardstede, met het denkbeeldige vuur,
Naar het raam, met het denkbeeldige uitzicht.
Duisternis, en sneeuw tikt tegen het raam: stilte,
En dan het rammelen van sneeuwkettingen, het luiden
Van een bronzen klok in Jezus’ naam.
Het opwieken van engelenvleugels, het geklapper
Van vleugels, demonisch, vanuit de afgrond van de geest:
Het donker gevuld met gevederd gefluit, vleugels
Talloos als de vlokken van engelensneeuw,
De onpeilbare leegte wemelt van wieken en het geluid van wieken.
Het ziften van chaos, het gekrioel
Van diepte en diepte en diepte gewijd aan de dood.

[…]

1) ‘de berenhoeder’, de helderste ster in het sterrenbeeld Ossenhoeder.

De correspondentie tussen buiten- en binnenwereld is evident, alsmede het gekozen perspectief. Om grip te krijgen op de chaos en het aan de dood gewijde leven moet de ik de winter in zichzelf toelaten; dat koude hoge register is het vuur waarmee hij in de ‘bovenkamer’ speelt.

Ook het tweede gedicht, waarin de jij (de geliefde?) wordt geïntroduceerd, opent traditioneel, met een klassiek vanitas-motief:

II

Twee koffie in bar Español, het laatste
Heldere bodempje van een gouden Barsac in een kelk,
Vijgentaart en gekonfijte noten. Hardy is dood,
En James en Conrad, dood, en Shakespeare, dood,
En de oude Moore maakt zich op voor een obsceen graf,
En Yeats voor een graf dat glansloos is; en ik, en jij –
Welke lijkwade, planken en zerken resten ons,
Welke maskerade, kaarsen, schijnheiligen en gebeden?
Jij zult in Syrisch scharlaken gewikkeld worden, vrouw,
En parels dragen, en schitterende armbanden, ook,
Een ring van agaat, en om je hals zal hangen
Een lapis lazuli met sproeten van goud.
En ik aan je zijde – ja! maar mag dat zo zijn?
Er zijn duistere wielingen in deze donkere wereld, dame,
Golfstromen en Arctische getijden van de ziel;
Voordat de daad ons instopt, dicht tegen elkaar,
Ben ik misschien al begraven, aangespoeld
Op een andere kust, waar mijn witte knoken,
Bescheten door meeuwen, eerloos zullen rusten.

[…]

Door de hele bundel heen zal het motief van de dood dominant blijven, ook waar de gedichten een zoektocht naar leven zijn. Eerst roepen slaap- en droombeelden een even chaotische als pantheïstisch gekleurde wereld op, waarin de ‘jij’ verbonden wordt met muziek, schoonheid, symbooltaal, natuur en poëzie. Nadat zij op alle mogelijke manieren beschreven is, blijkt dat eigenlijk in dienst te staan van de opdracht via de ander vooral zichzelf te bepalen. Dit is een onvervalst ecce homo:

VIII

Wees ontvankelijk: raak bezwangerd door het woord.
Stel jezelf open voor het binnendringen van de wind.
Word geblazen, word geblazen, als een handvol verdord zaad,
Of een handvol herfstbladeren. Blaas, blaas,
Ongeacht vanwaar je blaast, of om welke reden,
Dood of levend. Ga met de wind,
[…]
Naamloos ben jij:
En hoe jij jezelf noemt is slechts een fluistering
Van dat goddelijke en onsterfelijke en holle woord
Dat alle dingen leven inblaast. Jij bent jij.
Wat dat ook betekenen mag? Wat is het wezen van wat jij geacht
Wordt te zijn? Een zaadje, een blad? Een zingend broederschap
Van moleculen? Een atoom, gesplitst in tweeën?
Elektronen die in een magische cirkel dansen?
Een wereld waarvan het centrum zelfkennis veronderstelt?
Lach en vergeet jezelf, veracht, en verander.
Haat of bega een moord, heb lief, verwek, wanhoop.
Daal af en herrijs, ga in en uit,
Drink van het zwarte en lumineuze, baad in bitterheid,
Brand in het onstuimige en wees licht als as.

Je zou een sprankje zuiver zand kunnen zijn.
Jij die zich in een fonkelend moment alle dingen
Herinnert of wat je denkt dat alle dingen zijn,
Wiens ellende verteert jou, of wiens vreugde
Tilt je op naar de hemel, welke hemel je maar wilt:
Je zou een droom in een droom kunnen zijn, gedroomd
Door iemand die van god droomt en wordt gedroomd door god.
Je zou inderdaad een god kunnen wezen, een ster,
Een wereld van sterren en goden, een web van tijd;
Je zou het woord kunnen zijn dat de wereld beademde.

Je bent alle dingen en niets. Ach, arm wezen,
Droeve geest van wind, dood blad van een najaarsgod,
Lumineus zaad van een kortstondige ramp, veranderde vorm:
Ga met de wind en wees even wankelmoedig
Als vasthoudend; raak gehaast aan wat je wilt;
Herinner en vergeet; en alles geschiedt
Alsof elke aanraking de fatale laatste is.
Jij bent alle dingen, en alle dingen zijn jouw ziel.

Als je een Nederlandse dichter zou moeten noemen wiens gedachtewereld hierop lijkt, is dat ongetwijfeld Marsman, die eveneens het kosmische, vitalistische en amorele samenbracht. De slotregel is trouwens een onvervalste Adwaita-zin!

Voortdurend definieert Aiken de mens en dat betekent geconfronteerd worden met een bittere, ontluisterende waarheid. In XII is dit het beeld van de mens die hij is, die wij zijn:

Arme dwaas, misleid speeltje, antropomorfe stumper,
Jij die in het centrum van je web hangt,
En die denkt dat hij met al zijn zilveren
Spaken en dauwdruppels zelf schiep,
Met koddige vliegen en radeloze vleugels en wat al niet,
Probeer je eens af te vragen of jijzelf
Door het spinsel geschapen bent. […]

En even verder:

Arme dwaas, sneue antropomorf, geef op het idee
Dat alles uit jou voortspruit en bedenk in plaats daarvan
De wereld als middelpuntzoekend en zie jezelf
Als laatste genodigde in een wereld van vormen.
Droomde jij de wereld? Helaas, de wereld droomde jou.

Alles is er bij Aiken op gericht te herleiden vanwaar het leven en al het bestaande komt, te beschrijven wat het in essentie inhoudt en waarheen het voert en zich voor te stellen hoe het uiteindelijk verloren zal gaan. Hoewel het woord ‘god’ vaak gebruikt wordt, ontbreekt iedere christelijke notie. Er is geen bron, er is geen doel, er is als het ware één langgerekt groots moment van toeval, waarin een constellatie van elementen zowel chaos als liefde als leegte kan zijn. De geliefde ‘jij’ neemt daarbij een centrale plaats in, want niets lijkt sterker dan liefde die gebaseerd is op ‘niets’:

XVIII

In den beginne, niets; en uiteindelijk
Niets; en tussen deze onnutte nullen in,
Schittering, muziek, god, het Zelf… Mijn liefste,
Hart dat klopt voor mijn hart, borst waarop ik slaap,
Wees klaarte, muziek, god, mijzelf – voor mij.

In den beginne, stilte, en uiteindelijk
Stilte; en tussen deze stiltes in, het geluid
Van een witte bloem, die zich opent en sluit.
Mijn liefste, mijn liefste, wees die witte bloem voor mij:
Open en sluit je: dat geluid zal mijn wereld zijn.

In den beginne, chaos, en uiteindelijk
Chaos; en het onmetelijke wonder daartussen –
Glorie, ontreddering, elk besef van schittering.
Liefste, wees die glorie en dat besef van schittering.
Jij bent wat chaos prijsgaf. Wees mijn ster.

Wij leven op de kolossale rand van de tijd, zien in de afgrond, allen ‘bloedbroeders’, veranderend slechts van de een in de ander. ‘Bewonderden wij de avond? Voelden wij het licht/ Op onze ogen en handen? Het was alleen gesteente/ Fluisterend over gesteente, en het is weg’, want ‘We zijn zijn slechts als bliksem boven een zee van chaos.’ Dit is Aikens uitgangspunt in een schitterend verwoorde zoektocht naar waarheid – ‘Waarheid is een leugen als zij als de waarheid wordt verafgood’ (XL) – en naar de essentie van tijd, waarover eerder al het hart liet weten (XXVIII) ‘dat alles verleden en niets de toekomst heeft.’ En dat alles in grote eerbied voor wat je gemakshalve als ‘de schepping’ kunt aanduiden. De natuurbeleving doet daarbij dikwijls aan Whitman denken.

Tegen het einde van de bundel ruimt Aiken een grotere plaats in voor de dood, die soms heel concreet wordt gemaakt. Dan vinden we ook verwijzingen naar de tragedie die zijn leven bepaald heeft, zoals in LI:

[…]
Hier herinner ik mij…
Wacht, wacht, ik vergeet nog iets… ik herinner mij…
Alles… En alles is niets.
Vaders gefluister in de tuin. Het avondlicht
Door het slaapkamerraam, trage voetstappen
Op de trap.

O, het is meer dan dat.
Het was ene huis, het was een gezicht.

Wat had je lief?
Het was een vorm die in feite geen vorm had.

De laatste woorden van de bundel luiden: ‘[…] de fluistering/ Van tijd tegen ruimte.’ Kon ik alle poëzielezers van Nederland en Vlaanderen er maar toe bewegen ernaar te luisteren. Wat een geweldige poëzie is dit, zo authentiek en overtuigend! Het is poëzie die je met al je zintuigen ondergaat.

Tot slot nog een compliment aan Dekkers en Huigen. Geen moment had ik het idee een vertaling te lezen, zulk oorspronkelijk, levend Nederlands gebruiken zij, met heel veel aandacht voor klankdetails.

     Andere berichten

Alex Deforce – Tussenbruggen

Alex Deforce – Tussenbruggen

Een brug te ver door Maurice Broere - - In het boek zit een soort sticker met een QR-code. Als je die opent, krijg je een soort...

Paul Demets – De schaamsoort

Terugblikken is confronterend door Hans Puper De ondertitel van Een schaamsoort, de nieuwe bundel van Paul Demets, is Briefgedichten aan...