door Bettine Siertsema
Meander Klassieker 183
Met de bundel ‘Celinspecties’ won Ester Naomi Perquin in 2013 de VSB-poëzieprijs. Bettine Siertsema helpt de lezer een kijkje te nemen achter de vergrendelde deuren.
–
Wat ze ook willen, die dolle honden in mijn kop hebben altijd honger,
altijd dorst. Niet over praten. Het daglicht weet ze te verjagen,
voor even – maar zodra ik ga liggen begint het gedonder,
ze krabben me steeds uit mijn slaap, piepend om teven
of vlees, willen naar buiten gelaten.
–
Hoe noemt u dat? Bestaat er een woord voor de man die ik word
als ik me, buiten bereik, aan een straatkat vergrijp, kunt u
dat vatten met gekte of moord, lijnt mij dat aan? Ze luisteren niet.
Ze draaien, ze dreigen – ik ken ze bij naam, hun vlekken
–
en happende kaken – maar hier wil ik niet over praten, niet nu
het licht is. Niet bang zijn. Hier voel ik me veilig. Weet u
dat er een boek bestaat met dezelfde naam?
–
Voorop staat een man en zijn mond, zijn bek – je ziet
dat hij gromt, zijn tanden ontbloot en achter hem
de volle maan, precies zo schijnheilig.
–
Zoals hij, behaard als een hond – zo zou ik het doen als ik kon.
Op hem zou ik lijken. Dit dolle dat mij drijft dan
buitenkant, dit hongerige aan te wijzen.
–
–
Ester Naomi Perquin (1980)
–
Uit: Celinspecties (2012)
De eerste twee bundels van Ester Naomi Perquin (Servetten halfstok, 2007) en Namens de ander, 2009) werden al met diverse prijzen bekroond en in 2013 kreeg haar derde, Celinspecties, de VSB-poëzieprijs. Zij liet zich inspireren door haar werk als cipier, een baan die ze had genomen om haar schrijfopleiding te bekostigen. Een flink aantal gedichten heeft als titel een mannelijke voornaam met alleen de initiaal van de achternaam, zoals kranten dat doen in hun berichten over verdachten en veroordeelde criminelen. Veel gedichten zijn vanuit het perspectief van de gevangenen geschreven, inclusief de soms rauwe woordkeus, de ontwijkingsmechanismen, de smoesjes en halfbakken leugens, de kwetsuren van een gehavende jeugd, maar ook met de angsten, dagdromen en onvervulde verlangens. Perquin lijkt me een gevangenbewaarder geweest te zijn die zich geen oor liet aannaaien, maar die tegelijk met begrip en compassie naar de gevangenen keek. Ze zitten ook waarlijk niet voor niets gevangen, wat blijkt uit de fragmenten waarin hun misdrijf gesuggereerd wordt, vaak in niet meer dan een enkele zinsnede of een veelzeggend woord. Soms herken je de echo van hulpverlenersjargon en therapeutentaal.
Michael van W. gebruikt het beeld van dolle honden voor de oncontroleerbare drang waaraan hij ’s nachts ten prooi is en die hem zich laat vergrijpen aan ‘een straatkat’, vermoedelijk – en naadloos aansluitend bij het beeld van de dolle honden – een metafoor voor een prostituee. De door assonantie verbonden woorden dol, hond en honger uit de eerste strofe keren terug in de laatste en omsluiten zo het gedicht, zoals ze ook de ik bepalen. De associatie met hondsdolheid is evident. Hondsdolle dieren zijn vaak agressief en rusteloos en hun beet is zonder medische tegenmaatregelen dodelijk.
In de tweede strofe geeft de ik aan, dat het benoemen en diagnosticeren van wat hem mankeert, op geen enkele wijze helpt tegen zijn euvel: blijvend binnen de metafoor van de dolle honden, stelt hij de retorische vraag of dat woord voor zijn aandoening hem, d.w.z. die dolle honden, zou aanlijnen. Het is duidelijk dat het antwoord negatief is. De Engelse vakterm die voor psychiatrische termen gebruikt wordt is ‘disorder’ en dat is hier zeldzaam adequaat: het is een verstoring van de gewone orde in een mens.
Die verstoring wordt ook in de vormgeving van het gedicht verbeeld. Er zijn wel duidelijke strofen, maar zonder eindrijm. De regels zijn niet gelijk van lengte, al is de laatste regel van elke strofe wel steeds het kortst. Maar op veel plaatsen lopen de zinnen en zinsneden over het regeleinde heen. Het metrum is overwegend (maar met veel varianten) de voor het Nederlands niet erg gebruikelijke amfibrachys (-/- -/-). Zie bijvoorbeeld regel drie: zodra ik ga liggen begint het gedonder. Door de afwisseling van elliptische zinnen (Niet over praten.) met lange zinnen met een stapeling van zinsdelen wordt zo een gejaagde, soms wat hortende manier van spreken opgeroepen.
Qua opbouw doet het gedicht denken aan een ontsporend sonnet: de eerste strofe heeft dan een regel teveel, en er is een heel terzet teveel. Wel is er een wending te ontdekken na het octaaf (dat dus eigenlijk een nonet is), maar het blijkt later eigenlijk een valse wending te zijn: na het gedachtestreepje in regel 10 lijkt het even alsof er, nu het licht is, een andere sfeer ontstaat. Verrassend is de uitspraak dat de ik zich hier veilig voelt, hier, kennelijk in de gevangenis, die niet alleen de samenleving tegen hem beschermt, maar ook hem tegen zichzelf. Of misschien slaat het hier specifiek op de spreekkamer van de therapeut, want behalve tot zichzelf, spreekt de ik ook tot een tweede persoon, een u, mogelijk de therapeut, maar in wiens rol tegelijk de lezer aangesproken wordt.
Na deze korte verlichting komt de ik echter via een boektitel – die ik niet als een bestaand boek heb kunnen vinden – al snel weer bij zijn eerdere onderwerp terug. Hij herkent zichzelf in het plaatje op de omslag daarvan, kennelijk een weerwolf. Diens uiterlijk komt overeen met zijn eigen ongeneeslijke innerlijk, maakt als het ware zijn ziekelijke drang concreet, zichtbaar, aan te wijzen.
Bettine Siertsema