Het inzicht is altijd anders
Johan Reijmerink
Geen enkele dichter ontkomt eraan zijn persoonlijke levensgeschiedenis op een universeel niveau te brengen. Wim Brands heeft dat in zijn nieuwste bundel ‘s Middags zwem ik in de Noordzee wederom gedaan. Hij dicht over zijn geliefde, zijn vader, jeugdherinneringen en enkele anoniem gestorven mensen. De onverschillige werkelijkheid is het vertrekpunt in deze bundel, maar daartegen lijkt hij zich te willen verzetten. Voor zover er dromen aan te pas komen, vloeien ze voort uit diezelfde werkelijkheid en verwijzen er weer naar terug. Er vloeien nogal wat regels uit zijn pen, zoals die uit het gedicht over een liefde – waaruit de titel van zijn bundel afkomstig is – die door de context waarin zij geplaatst zijn, in hun gewoonheid een ongewoon accent krijgen. Ik beschouw dat als dé perspectiefwissel van Brands in deze nieuwe bundel. Om de ervaring van de vader van de ik te citeren: het uitzicht is altijd anders.
Een dichter die de werkelijkheid tot uitgangspunt neemt, loopt altijd het gevaar dat zijn poëtische taal zich te weinig onderscheidt van de taal van alledag. Brands neemt dat bezwaar al direct weg in zijn eerste gedicht van de bundel:
gehoord dat hij ziek was
schrok ik wakker.
Het waaide buiten. Het waait, zei
jij, die nog geen oog dicht had
gedaan, en je glimlachte.
Ik begreep het pas later.
Wat er ook is, het zal de natuur
een zorg zijn.
Het waait, het waaide – buiten klonk
de troost van de onverschilligheid.
Vooral met die laatste versregel maakt hij niet alleen de cirkel rond van de ervaring uit de voorafgaande nacht, maar verbindt hij er een meesterlijke conclusie aan door ons juist een ultieme troost voor te houden die gelegen is in de ‘onverschilligheid’ van de immense natuur. Het is maar goed dat de natuur en het leven onder moeilijke omstandigheden onverstoorbaar doorgaan. Zij blijven in alle verandering gelijk aan zichzelf in alles wat was, is en zal zijn. ‘Onverschilligheid’ in positieve zin lijkt een kernwoord in deze bundel.
In veel van zijn gedichten vertelt Brands een kleine anekdote. Ze vormt een subtiele plot en draait uit op een raadselachtige ontknoping. Een mooi voorbeeld daarvan is de herinnering van de ik aan hoe mooi een vriendin was. Alleen al haar staren van een uur lang in een kantine wekte bij de ik de indruk, alsof ze een groot geheim met zich meedroeg ‘of juist het ontbreken van dat geheim maar/ niet kon snappen. In dat ‘snappen’ ligt niet alleen het ‘begrijpen van het geheim’ besloten, maar ook het ‘ontsnappen van het geheim’ aan deze schoonheid.
Zo nu en dan weet Brands je met een verrassende versregel voor zich te winnen. In zijn liefdesgedicht ‘Voor Monique’ eindigt hij met versregels als:
Als het leven nog in de deuropening staat .
Als scherp waarnemer van het ongewone in het gewone leest hij diepzinnige levenservaringen en –inzichten af aan mensen die de hij op zijn pad tegenkomt, zoals de oude vrouw die niet meer weet waar ze is en dagelijks haar duiven voert. Al haar familie en vrienden zijn in de dood verdwenen,
worden gevlogen.
Een wonderschone regel die heel treffend past in de levensomstandigheid van deze oude vrouw die zich eveneens voorbereid om te gaan ‘hemelen’. Maar ook zo’n dwarse regel als
is zo’n rake typering in het geval van een ouder echtpaar dat naar een balletvoorstelling gaat, terwijl ze er eigenlijk met elkaar geen plezier aan beleven. Hoe diep een eerste kennismaking met een stuk muziek je kan doen blijven terugverlangen naar dat stuk met voorbijgaan van al die andere mooie muziekuitvoeringen, lezen we in het gedicht over de dikke man’ die een aria zong./’. Deze muziekervaring lijkt niet te mogen voorbijgaan.
De vergankelijkheid speelt Brands vaker parten. Ook wanneer de hij zijn huis laat repareren in een natuurrijke omgeving, vraagt de hij zich af, wie er eerder gewoond heeft en wie er zal gaan wonen, als hij zelf over tien jaar dood zal zijn. Gelukkig vindt de hij dan troost in de woorden:
wat het zelf ook niet bezat, als
in het wonder van onze lege handen.
Hier spreekt de humanist die zijn troost vindt in het wonder van het leven zelf. Maar zo blijkt even later een humanist die wel groot is geworden in de joods-christelijke traditie, en geloof hecht aan de macht van het woord:
[…]
En toen was hij dan echt vertrokken.
Daar lag hij. Zoek mij niet, leek hij
te zeggen, ik ben de woestijn in,
naar het poolijs, op zoek naar God die
uiteindelijk de beste verhalen kent;
en mocht hij slapen
dan weet ik dat hij ook dan
onophoudelijk aan poëzie denkt.
God als hoeder van de poëzie?!
De ik wijdt een fraai gedicht aan zijn studententijd in de Vogelenbuurt te Utrecht en zijn waardering voor de etsen van Dirk(je) Kuik. Een transseksuele etser van mensenkoppen en stadsaanzichten. Zo zijn Kuiks Venetiaanse landschappen van het Canal Grande in hun talrijke stadia droomgezichten als uit de wereld van Piranesi: ‘Geesten van stand wonen/ gaarne onder een steen.//’. Voor een vleugje absurditeit gaat Brands niet uit de weg in zijn weergave van wat in het leven gaat zoals het gaat: een dochter verlaat het huis:
het huis te verlaten zoals Eva ooit de hof
zoals een meisje dat tegen middernacht vrolijk
de avondwinkel verlaat met impulsief gekocht vlees
en een taxi neemt naar de dierentuin
omdat ze sinds kort een geheime toegang kent
en de leeuw zoekt die aaibaar is.
Ook aan eenzelfde absurde uitspraak van de moeder over ‘achteruitlopende doden’ weet Brands een zinnige poëtische draai te geven:
niet achteruit, maar wel achter ons.
Omdat ze ons niet kunnen aanspreken, draaien we ons nooit om. Dat maakt hen tot ‘slachtoffers van de liefde,/ velen van hen.//’. Maar ook waarom de ik van paarden houdt, is absurd in zijn afwijken van het gewone: ‘omdat ze uit/ badkuipen// drinken.//’.
Midden in de bundel staan enkele gedichten gewijd aan de vader van de ik die aan toevallen leed. Er staat een uitgebreide brief in gericht aan de dichter zelf. Hij verhaalt over een voorval op Hemelvaartsdag, waarbij hij zijn vader die vanwege een epileptische aanval in een ondiepe sloot is gereden, aan zijn lot overlaat. Een vader bij wie je op allerlei momenten bedacht moest zijn op onheil. ‘Je leerde hoe je kon ontsnappen aan je eigen dwangneuroses, ja aan jezelf, door het lezen van boeken, het schrijven, het maken van programma’s/’. Over het schuldgevoel dat het achterlaten bij de ik heeft opgeroepen, handelt deze brief. Het slot ervan biedt de ik een nieuw perspectief op zijn daad van verdwijnen. Hij hoeft zich er niet voor te schamen: ‘Hij vlucht niet./ Hij ontsnapt.//’.
Maar datzelfde ‘ontsnappen’ blijft met vraagtekens omgeven en blijft de ik opnieuw intrigeren, als hij droomt over een man die een nachtmerrie in een concentratiekamp heeft. Hij spreekt zijn bewakers aan, omdat hij bang is. Zij wisten er geen raad mee. Daarop herinnert de ik zich een vraag uit de biografie over Charles Manson aan wie een bewaker vroeg of hij wilde ontsnappen. Waarop Manson zei: ‘ontsnappen? Uit wat?//’. Die zienswijze van het ongewone in het gewone blijkt voor Brands een noodzakelijkheid te zijn om aan deze gevangenis die we leven noemen, zo nu en dan in zijn verbeelding te kunnen ontsnappen.
De in memoriam gedichten, geschreven in het kader van de Stichting De eenzame uitvaart, passen in het kader van het leven als gevangenis. Ze zijn geworden tot heel persoonlijke documenten over eenzame mensen die zich door niemand meer gekend wisten: over de eenzame Carlos Westerhout die waar dan ook zich kenmerkt door een ‘gesloten hart’, of de wankele Ralf Schelkes die misschien niet meer wist wie hij was en zichzelf ‘omver duwde’, of de onzekere Johannes Hendricus Hens die een droom had om ‘vrouw’ te zijn. Het zijn indrukwekkende portretten geworden waarin Brands in staat is gebleken het ongewone aan deze mensen voor gewone lezers tot leven te wekken. Zo zie je maar weer: het inzicht is altijd anders.
***
Wim Brands (1959) is radio- en televisiemaker bij de VPRO, en presentator van het tv-programma Boeken. Van zijn hand verschenen eerder vijf dichtbundels.