Het kind roept
door Joop Leibbrand
Vier jaar na de dood van Harry Mulisch (oktober 2010) brengt Frieda Mulisch (1974), de tweede dochter, een dichtbundel uit waarin zij zich volgens de tekst achterop ‘volledig bloot’ geeft en dichtend ‘het gesprek’ aangaat met haar vader; ‘behalve verwerking vooral een eerbetoon’.
Nooit vergat ik jou luidt de titel en daarin zit een merkwaardige dubbelheid. Terwijl uit alles blijkt hoe onvergetelijk de alomtegenwoordige vader voor de dochter is, staat er vanwege de verleden tijd juist dat aan het niet kunnen vergeten een einde gekomen is. Dochter zal bedoelen dat er voor haarzelf nu voldoende ruimte is om terug te kijken, de verhouding te bepalen, daarvan rekenschap af te leggen en ook haar eigen leven onder de loep te nemen.
Om dat in de vorm van een dichtbundel te doen is beslist moedig, want op voorhand kon ze weten dat haar werk onder een vergrootglas gelegd zou worden en uiterst kritisch bejegend. De dochter van, wat denkt ze wel niet…
Een week voor de officiële verschijningsdatum – niet erg chic – kwam Arjan Peters in zijn column in de Volkskrant al met een schamper, vernietigend stukje (Rogi Wieg noemde het meedogenloos). Daaruit: “Frieda’s rijmen doen […] pijn aan je ogen: ‘mijn vader roept: nu is het klaar!/ de ander schaamt zich dood./ mijn vader vraagt: heb je het zwaar?/ en ik kruip op zijn schoot.’ In het lachwekkende persbericht staat één ware zin: ‘Ze vond een vorm om zichzelf aan hem te tonen op een manier die eerder niet bestond.’ Inderdaad is deze poëzie ongekend beroerd.
Mulisch zelf zou dit ongare voer voor psychologen met twee woorden afserveren.
Geen talent.”
Uit de bundelinformatie wist Peters – hij geeft het zelf aan – dat haar gedichten door die van vader zijn geïnspireerd. Had hij daarom niet even kunnen vermelden dat wat hij in ‘Gekend’ zo afkeurt, een directe echo is van een van Mulisch’ bekendere gedichten? Lees maar:
VERTREK
het kind roept: kijk eens wat ik kan.
het kind vliegt uit het raam.
de moeder zegt: waar ben je dan?
het kind is weggegaan.
de vader spreekt: waar is mijn kind?
de moeder sluit het raam.
daarbuiten waait een wervelwind.
de wind wordt een orkaan.
de vader brult: waar is mijn kind?
de moeder zingt een lied.
de vader huilt: mijn kind, mijn kind.
het kind verliet zijn naam.
(Uit: de reeks ‘Kind en kraai’, in: De wijn is drinkbaar dank zij het glas, 1976)
GEKEND
als ik denk: hoor dan wat ik zeg.
maar ik voel geen gehoor.
de ander schreeuwt: ga nou maar weg!
en ik totaal ontspoor.
mijn vader zegt: wat is er dan?
de ander slaakt een zucht.
maar ik mijzelf direct verman.
sla niet meer op de vlucht.
mijn vader roept: nu is het klaar!
de ander schaamt zich dood.
mijn vader vraagt: heb je het zwaar?
en ik kruip op zijn schoot.
Als je dit al wilt bekritiseren zou dat niet om het rijm moeten zijn, maar vanwege de ongrammaticaliteit van de eerste twee strofen, hoewel deze door de verwarrende opsplitsing van het kind in ‘de ander’ en ‘ik’ – vandaar ook het ‘ontsporen’ – heel goed te verdedigen is.
Veel regels in de bundel hebben bewust iets onafs, zijn fragmentarisch, lijken coherentie te missen, maar het stamelende effect dat dit heeft, is gelet op de thematiek van de bundel, beslist functioneel.
Dat Frieda Mulisch inhaakt op het werk van haar vader blijkt direct al uit het eerste gedicht.
ONGEHOORD VERTROKKEN
& de jager
Doorgewinterd als kou om mijn hart
Dooft vastberaden de sigaret
In zijn heupflacon
Het verwijst naar de ‘Ballade van de jager’ uit De vogels, Mulisch’ poëziedebuut uit 1974. En zo is er meer. Frieda’s ‘Beklag’ correspondeert met ‘Reclame’ uit De wijn is drinkbaar dank zij het glas:
RECLAME
dit is meer dan dit.
dit is dat.
wat is dat?
ditter dan dit.
het dattige in dit
verdat dit tot dat.
het dattige van dat
vrat dit.
BEKLAG
dood is niets dan dood.
dood is vader.
wat is vader?
doder dan dood.
het vaderlijke in dood
vadert doodt tot vader.
het vaderlijke van vader
maakt dood.
Waar ‘Reclame’ niet veel meer is dan een nogal flauw, kil woordspelletje, kan in ‘Beklag’, dat een volstrekt nieuwe tekst is geworden, de emotie nauwelijks onder controle blijven.
Er zijn meer verbanden. Zo ontleent zij bijvoorbeeld voor ‘Opsporing’ de beeldspraak aan ‘Het observatorium’ uit Egyptisch (1983).
Het interessantst is hoe zij in ‘Mijn bestaan’, dat met elf bladzijden een derde van de bundel uitmaakt, Mulisch’ ‘De geboorte’ uit dezelfde bundel naar haar hand zet. Baring en vaderrol (‘Ook hij/ Moet baren, een ander deel van het kind.’) worden daarin bezien in het licht van de dood, en bij Frieda komt de vader juist door de dood tot leven. Zij kiest daarbij voor een parallelle vorm. Bij Mulisch wordt het gedicht steeds vaker en met kortere tussenpozen onderbroken door het geïsoleerd geplaatste ‘zoals’, zij doet hetzelfde met ‘weeral’: steeds opnieuw komt zij bij hem uit.
Dit is het krachtige begin:
MIJN BESTAAN
Levend was hij – wie had anders gedacht –
Meestal afwezig maar overheersend:
Zonder hem geen waarheid, de beste droom
Een nachtmerrie, de ware complexen
Van dochter het hart; de afgrond bereikt
Met pijn van schrik snel terugdeinzend
Het fluistert, de dode wacht begheerst en
Klampt zich diep in het lichaam vast. Hij leeft,
In haar steeds geboren (…)
De laatste regels luiden:
weeral
Het lijk zijn kind uit kruipt, de wormen de
Hersens bevuilen, – niet haar, maar de massa
weeral
Lukt het dochter niet de zaken te scheiden
en weer
Geeft zij haar dode vader de hoofdrol.
Die hoofdrol mag letterlijk genomen worden: voor de duur van de bundel is hij geen moment uit haar gedachten en de suggestie daarbij is dat dit ook geldt voor de werkelijkheid van haar leven.
Of Frieda Mulisch een dichteres is die los hiervan poëzie kan schrijven die de moeite waard is, moet blijken. Maar deze bundel is er en die vormt een waardevolle aanvulling op het toch al zo rijke dossier Mulisch. Lang niet alles erin is even goed, maar de bundel verdient vanwege de authenticiteit en integriteit ervan alle respect.