Andy Peetermans is in het dagelijks leven student. Na het behalen van zijn masterdiploma Italiaans en Latijn, aangevuld met een semester Portugees, is hij nu bezig met een verkorte bachelor Grieks. Hij schrijft poëzie in het Nederlands, Latijn en Esperanto.
De talen die je kiest zijn niet bepaald alledaags. Waarom schrijft een 24-jarige student poëzie in Esperanto?
Met Esperanto ben ik begonnen toen ik een jaar of zestien was, uit nieuwsgierigheid naar ’de gemakkelijkste taal ter wereld’ en als ik eerlijk ben, niet zonder ideologische bevlogenheid. Toen ik eenmaal ontdekt had dat er ook echt een verrassend actieve internationale diaspora van Esperantosprekers bestaat, leerde ik al gauw dat poëzie in het culturele leven van deze gemeenschap veel centraler aanwezig was dan in het Vlaanderen van elke dag. Na de kennismaking met het werk van de Schotse dichter William Auld wilde ik ook zelf de mogelijkheden van het Esperanto beproeven.
En dichten in het Latijn?
Waar bij het Esperanto het leren van de taal en het begin van mijn poëzie vrijwel samenvielen, ben ik in het Latijn pas vrij laat door de muze bezocht, namelijk toen ik in de late lente van 2012 werd bevangen door het verlangen om een gedicht te schrijven voor een collega-latiniste. Het resultaat was ‘De Alacri puella’, een kort, vormvast gedichtje over de fundamentele ervaring die verliefdheid is:
Cantat amata Alacris philomela carmina digna –
corda ardore implens vocula blandula alit.
*
Over Alacris
Mijn beminde Alacris zingt liederen, een nachtegaal waardig –
haar zoetgevooisde stem voedt mijn hart met liefdeskoorts.
Een belangrijke ontdekking was voor mij Vates, een online tijdschrift voor hedendaagse Latijnse poëzie. Er is een publiek voor nieuwe poëzie in het Latijn, net zoals er een is voor nieuwe poëzie in het Esperanto of nieuwe poëzie tout court.
Ik kan me voorstellen dat de opvattingen over poëzie nogal variëren bij de gebruikers van de verschillende talen.
Esperanto werd nog geen 130 jaar geleden voor het eerst gesproken en de poëzie kwam in feite pas na WO I echt goed op gang, dankzij de Hongaarse dichters Gyula Baghy en Kálmán Kalocsay. Sindsdien lijkt deze literatuur opvallend genoeg een volledige geschiedenis op Europese leest doorlopen te hebben, met een romantiek die duurde tot de jaren dertig, een classicistische periode die doorliep tot in de jaren vijftig en een eerste modernistisch hoogtepunt in 1956. Anders dan bij ons zijn Esperantodichters in de twintigste eeuw in belangrijke mate blijven vasthouden aan de traditionele rijmschema’s en metra, vaak vanuit de expliciete overtuiging dat poëzie die universeel menselijk wil zijn in de eerste plaats duidelijk herkenbaar moet zijn.
Is dat van invloed op je werk?
Er zijn nog steeds invloedrijke stemmen die voor het primaat van dit soort poëzie pleiten maar in mijn eigen werk speelt dat in feite niet zo mee.
In andere opzichten ben ik duidelijk wel beïnvloed: zo zijn mijn gedichten in het Esperanto, anders dan mijn gedichten in het Nederlands en het Latijn, opvallend ‘politiek’ van inslag. Ik ben geneigd dat te wijten aan het politieke karakter van de traditionele Esperantobeweging enerzijds en de sociale betrokkenheid van een invloedrijk dichter als William Auld anderzijds. Daarnaast bestaat er een sterke traditie van woordspel en het ad hoc bedenken van nieuwe woordafleidingen:
Jen mondo nia:
noktiĝo kaj reroso
vaste sendia.
*
Hier onze wereld:
steeds nachtval en herdauwen
godloos wijd en zijd
En het verschil met je gedichten in het Latijn?
Wanneer ik in het Latijn schrijf, sta ik aan het einde van tweeduizend jaar poëtische traditie. Het is moeilijk concurreren met Vergilius of Horatius, en misschien daarom worden mijn gedichten gekenmerkt door het zoeken naar schoonheid zonder grote pretenties, met grote aandacht voor klankenspel. Ga er gerust van uit dat ik op zo’n gedichtje van twee of vier verzen urenlang heb zitten zwoegen, op zoek naar de perfecte vorm, of dat nu een tweeduizend jaar oud metrum is of een recente dichtvorm als het pentapaar.
De beginregels van het tweede gedicht dat we bij dit interview plaatsen is ‘Vaak heeft de poëzie mij / koud gelaten.’ Uiteindelijk lijkt het meer een ode aan de taal, de levende taal.
Taal is voor mij fundamenteel: zonder taal geen mens. De taalkunde is er nooit in geslaagd taal voor mij tot iets banaals of oninteressants te reduceren, en in veel opzichten ervaar ik een taalkundige blik als een ongelooflijke verrijking. Ook na kritische analyse dwingt taal mijn liefde en bewondering af, en op andere manieren dan daarvoor het geval was. Maar wetenschap brengt ook onttovering en de ervaring van afstand. Wanneer samen met de taal ook de poëzie haar mystiek verliest, levert dat steeds een oncomfortabel gevoel op. Tot mijn grote spijt is poëzie voor mij geen vanzelfsprekende ervaring. Maar af en toe word ik opnieuw getroffen door de opluchting van onvermoede betekeniservaringen. Op die momenten weet ik weer waarom ik de poëzie een plaats wil blijven geven in mijn leven.
En dan de eindregels van het laatste gedicht:
………………… Soms
denk ik
te kunnen lezen.
Anders dan bij het tweede gedicht gaat het hier niet in de eerste plaats om taal – al is die natuurlijk nooit ver weg – en is het lezen in de eerste plaats een metafoor voor iets anders. Je zou kunnen zeggen dat mijn verhouding tot het boek dat de wereld is in veel opzichten lijkt op hoe ik me verhoud tot poëzie.