door Martin Carrette
Meander Klassieker 186
Martin Carrette bespreekt een gedicht van de jong overleden ‘treurige prins’ der Vlaamse poëzie: Jotie T’Hooft.
–
Here, zonder naam en zonder gezicht
Zie vanuit den hoge
Op uw droeve eenhoorn neer
Die danig hunkert naar uw licht,
–
Die sierlijk door de wouden dwaalt
Maar bladeren geen voedsel vindt,
die voor de poort der doden draalt,
Allen bladeren op uw wind.
–
Here, zonder handen zonder stem
Snij de lichtlans van zijn voorhoofd
En vang hem in uw stalen klem
Voor de wereld hem de glans ontrooft,
–
Lok hem langs de stapsteen sterven,
Niet als anderen domweg gedoofd
Maar rein, vrij van bederven
Langs de kruisweg waar hij in gelooft.
–
–
Jotie T’Hooft (1956 – 1977)
–
Uit: Junkieverdriet (1976)
Uitgever: Manteau
In 1976 verscheen Junkieverdriet, de tweede bundel van de ‘treurige prins’ der Vlaamse poëzie, Jotie T’Hooft. Een jaar nadien kwam hij door een overdosis heroïne aan zijn einde. Hij was 21.
Schreeuwlandschap (1975), zijn debuut, had hem onmiddellijk een plaats op de Vlaamse Parnassus bezorgd.
Junkieverdriet, bekroond met de Reina Prinsen Geerligsprijs, bevat een gedicht dat een instant klassieker werd: ‘Eenhoorn’. Het laat niet alleen een getormenteerde dichter, maar ook een groot poëtisch en stilistisch talent vermoeden, met zijn zorgvuldige opbouw, zijn archaïsche ondertoon, een sterke symboliek, én met echo’s van een klassieker uit de Nederlandse poëzie, ‘Aendachtigh gebedt’ van G.A. Bredero, een dichter met wie T’Hooft wel wat gemeen heeft. Beiden waren romantische zielen, rusteloos op zoek naar zin, beiden stierven jong, na een turbulent leven. Dat Jotie T’Hooft het gedicht van Bredero kende en erdoor werd geïnspireerd, valt niet te bewijzen, al zou het best kunnen, want T’Hooft was een niet-schools gevormde lezer. Alleen al de motto’s bij de afdelingen in Junkieverdriet bewijzen dat de jonge hemelbestormer zeer verscheiden bronnen aanboorde.
Formeel is ‘Eenhoorn’ een bijna traditioneel gedicht, bestaande uit vier kwatrijnen met gekruist rijm, waarvan alleen het eerste een licht afwijkend rijmschema heeft. De eerste twee bepalen na de apostrofische opening de eenhoorn met een aantal eigenschappen: hij is droef, hunkert naar licht, is sierlijk, maar op de dool (dwaalt door de wouden), vindt geen voedsel en draalt voor de poort der doden. Dat laatste is een niet mis te verstane allusie op wat al in het hoofd van de dichter speelde. De laatste twee kwatrijnen beginnen ook met een aanspreking van een niet te kennen God (Here, zonder naam en zonder gezicht – zonder handen zonder stem), waarna een drievoudige smeekbede volgt: snij de lichtlans van zijn voorhoofd, vang hem in uw stalen klem, lok hem langs de stapsteen sterven…. maar rein, vrij van bederven…
T’Hooft toont zich op jonge leeftijd al een technisch beslagen dichter, met gebruik van klassieke stijlfiguren als apostrof en anafoor, zelfs op het microniveau van de klank smokkelt hij alliteraties en herhalingen (veel dentalen) binnen, waardoor de lezer de indruk krijgt van een sterke bijna tot stamelen leidende emotie. Daarbij opteert hij ook voor een archaïsche toon – de dichter weet dat hij zijn toevlucht neemt tot een illusie, maar nood breekt wet: ‘Here’, maar verder weet hij het niet: God is de onkenbare, zonder naam en zonder gezicht, en de onbereikbare (zonder handen, zonder stem), een bijna oudtestamentisch godsbeeld. Subtiel wordt de lezer binnen geleid in het taalregister van het gebed (den hoge, de smekende imperatieven die refereren naar Latijnse equivalenten, ora pro nobis, dona eis pacem… etc.).
Dit gedicht is inhoudelijk eenvoudig en tegelijk van een schrikbarende diepgang, gedragen door een sterke symboliek. Hier is een jongere aan het woord met verbijsterend zelf- en levensinzicht, die erin slaagt in poëzie zijn grote wanhoop als het ware te objectiveren en op afstand te beschouwen.
Hij noemt zichzelf een ‘eenhoorn’, een mythologisch fabeldier, zwanger van symboliek sinds de klassieke oudheid, geassocieerd met zuiverheid – alleen een maagd kan hem vangen. In de christelijke iconografie wordt de eenhoorn symbool voor Christus, de zoon van God! Hoe ondraaglijk en tragisch moet het dagelijkse leven voor een jongeman met zulke hoge verwachtingen niet geweest zijn: hij vindt bladeren geen voedsel: het routineuze onpersoonlijke leven dat T’Hooft rondom zich zag, stootte hem af, hij had een ander mensbeeld voor ogen en zag uiteindelijk geen andere uitweg dan de dood. Hij voelde zich als het ware een uitverkorene van een onkenbare en onbereikbare God. En hij weet dat, indien die verre God hem zóu roepen, het een zware tol zal eisen: ‘lok hem langs de stapsteen sterven’, met andere woorden hij weet dat die goddelijke uitverkiezing hem het leven kost, na een kruisweg, een lijdensweg, die onvermijdelijk is voor wie zich niet conformeert. Dat is zijn rotsvaste geloof. Poëzie zou geen duurzaam redmiddel blijken. Een andere afloop was voor de eenhoorn die hij wilde zijn, ondenkbaar. ‘Zuiverheid was onbereikbaar, onhoudbaar en vandaar die ‘droeve eenhoorn’.
De eenhoorn is dus een beeld voor zijn isolatie in een wereld vol middelmaat en conformisme. Maar mijns inziens gaat het hier om meer dan alleen maar een concrete mens in een concrete wereld, is het te gemakkelijk zomaar de link te leggen naar realia uit het concrete leven van de concrete dichter. T’Hooft heeft het volgens mij over de unieke artistieke persoonlijkheid van de kunstenaar – van élke kunstenaar -, waarvoor in een wereld van materialisme nauwelijks plaats is. Over het dilemma van elke eenhoorn/kunstenaar: ten volle kunstenaar zijn en meedraaien in het geoliede maar vernietigende raderwerk van de maatschappij is als water en vuur met elkaar verzoenen.
Dit gedicht roept bij mij sterke reminiscenties op aan Bredero’s ‘Aendachtigh gebedt’. Eenzelfde thematiek, gelijkaardige poëtische technieken: ook Bredero spreekt God aan, maar doet dat (zoals T’Hooft) op een voor zijn tijd wat archaïserende manier. De 17de-eeuwer hanteert een nog bijna middeleeuws Gods- en mensbeeld (hij wordt wel eens de laatste middeleeuwer genoemd), met een soms gelijklopende woordkeus: ook hier een droeve, neerslachtige man, ook hier de smeekbeden (gedooght niet, ontfangt…), ook hier het beeld van de wereldvreemde, in de wereld verdwaalde (die hier op d’aerd’ als vreemdeling most swerven), voor wie het routineuze dagelijkse leven pijnlijk is (en ga met smart betreden den algemenen weg van d’ouwde lang verleden – voor de middeleeuwer was het leven op aarde niets dan ellende, alle hoop was gericht op een paradijselijk leven na de dood. Ook het einde van beide gedichten vertoont een sterke gelijkenis. T’Hooft wil rein, vrij van bederven langs de stapsteen worden gelokt, bij Bredero klinkt dit als geen ander blydschap … als by den Bruydegom van mijnen siel te rusten.
Maar ook los van zijn illustere 17de-eeuwse voorganger blijft EENHOORN een indrukwekkend gedicht van een veel te jong gestorven, zeer getalenteerde dichter.
Martin Carrette