Het levensbegeer
door Joop Leibbrand
Ter gelegenheid van de 150ste geboortedag van Herman Gorter verscheen dit najaar in de essayreeks van uitgeverij Huis Clos een uitgave van diens gedicht Een dag in ‘t jaar, bezorgd en toegelicht door Johan Sonnenschein (1980), lector aan de Université de Liège. Sonnenschein promoveerde in 2012 op de studie Kentering wending knik. Dynamiek in modern dichterschap (over Gorter, Nijhoff en Willem Jan Otten) en publiceerde eerder over Gorters socialistische epos Pan in het tijdschrift nY, waarvan hij redacteur is.
Gorter (1864-1927) schreef Een dag in ’t jaar in 1889, direct na Mei, en voor de bundel Verzen (1890), maar heeft het 808 versregels tellende gedicht – bewaard gebleven dankzij het afschrift dat Gorters verloofde ervan maakte voor zijn vriend Alphons Diepenbrock, aan wie het met ‘aan Fonsje’ ook werd opgedragen – nooit willen publiceren. Sonnenschein zocht uit waarom, geeft het een plaats in Gorters oeuvre, plaatst het ook in de tijd (met verwijzingen naar o.a. Nietzsche, Wagner en Schopenhauer) en schreef er een uitgebreide, hoogst noodzakelijke toelichting bij, want gemakkelijk is het werk zeker niet.
Sonnenschijn schrijft plezierig. Helder en met vaart, zodat zijn tekst niet alleen neerlandici zal bevallen.
Een dag in ’t jaar is – in de woorden van de flaptekst – ‘een groot gedicht over een jongen die zijn veilige torenkamer achterlaat voor een tocht naar de grote stad, waarin het Amsterdam van eind negentiende eeuw te herkennen valt. Daar aangekomen wordt de sensitieve dichter overvallen door de prikkels die het stadsleven te bieden heeft. Is aanvankelijk alles mooi, jong en lente, gaandeweg verandert het straatbeeld en blijkt de grootstad ook een bedreigende jungle waarin het ‘zwarte mannengespuis’ ronddoolt op zoek naar wijn en ‘bloedig vleesch’. In dit zorgvuldig gecomponeerde gedicht verstrijkt behalve een dag en een jaar ook een mensenleven – ja zelfs een hele beschaving. Een dag in ’t jaar bevat de meest duistere en decadente poëzie van een geboren natuurdichter.’
Wie de bevestiging wil krijgen dat de moderne Nederlandse poëzie ook in experimenteel opzicht begint bij het weergaloze talent van de jonge Herman Gorter kan aan Een dag in ’t jaar zijn hart ophalen. Een overvloed aan waarnemen, denken en voelen kreeg vorm in een bijna extatische eenheid van klank en taal, die nochtans met betrekkelijk eenvoudige middelen wordt gerealiseerd: een middellang gedicht dat geplaatst moet worden op het grensgebied van lyriek en epiek, geschreven in korte, naar lengte, maat en syntaxis vrije versen, gebonden door het overvloedige, meestal gepaarde rijm.
Na vier exuberante strofen, beginnend met ‘O wilde woeste oneindige nacht,/ Eindelijk zijt ge ten einde gebracht’, begint de ‘vertelling’ met ‘Het was op een mooïe morgen/ henen waren de zorgen/ die als violetten groeiën in den nacht/ in den violen-nacht’. En dan volgt een nauwelijks na te vertellen ‘verhaal’ waarvan het grondplan dus is dat een jonge man open en vrij de wereld intrekt van de grote stad, daar zoekt naar zuiverheid, vooral verlangt naar die van meisjes, dan de rijpheid van vrouwen ervaart, maar uiteindelijk geconfronteerd wordt met vuilheid en zondigheid.
ik word van het nieuwe bewogen
ik voel me als een nieuw kind
(r.119-120)
[…]
Zoet spelende violen uit de stedeholen,
zonnetjes, sieraden op de stadsgewaden,
stil voortgaande meisjes op uw voetenwijsjes
u begeer ik, u begeer ik,
Ik ga en de stede is
een groote meisjesmis
(r.145-150)
[…]
O bloedhandige, o withandige
o zachtveerende overbegeerende
o zoet zingende, leden zacht slingende
u verlang ik, u verlang ik
(r.171-174)
[…]
Vrouwen liggen diep in
‘t middagzonlicht als in
vruchten de gladde pitten –
Vrouwen rijzen hoog uit
in een zongoudgloed uit
als bloemen die ‘t land bezitten
(r.377-382)
Een van de vele hoogtepunten is een passage waarvan het eigenlijk zeer onzeker is of deze wel bij het gedicht hoort of er slechts door een slordigheid van de kopieerster in verzeild is geraakt. Als zelfstandig gedicht werd het bekend als ‘Een Meisje’. Sonnenschein gaat er uitgebreid op in en bespreekt ook het verband met het beroemde in memoriam-gedicht voor Anna Witsen (‘In de zwarte nacht is een mensch aangetreden’).
Toen de tijden bladstil waren lang geleen
is ze geboren, in herfststilte een bloem,
die staat gekleurd in ‘t vele lichtgeween
regenen doen de wolken op haar om
Ze stond bleeklicht midden in somberheid
haar lichte ooge’, ‘t blond haar daarom gespreid,
de witte handen, trane’op meen’gen tijd,
een licht arm meisje dat lichthonger lijdt –
Breng over haar bloemgloede kleuren, uw
bloedrood, o nieuw getijde, dat is nu ~,
(r.470-479)
‘o om u heb ik geschreeuwd’, schrijft hij, maar als hij vaststelt ‘wij wilden tezamen gaan, we konden niet’ (r.492), verandert het ‘zuivere’ perspectief en nemen ‘bloedgeurige mannengedachten,/ die als zwarte beesten slachten’ het langzaam over. Het slotgedeelte ademt een sfeer van ondergang en decadentie.
Daar zijn vrouwen onder zoo goudene
zij hebben de borsten licht roodene
hoog voor zich uit –
het goud ombrandt het rood.
Daar zijn vrouwen als late avonden
aandrijvende als groote gehavende
donker blauwe wolken
lichamen vooraan, wil tolken
Daar zijn vrouwen bij als nachten
lijken zonder gedachten
drijvend in de rivier
van het levensbegeer
(r.532-543)
[…]
Het zwarte mannengespuis
gaat overal van huis
de bronnen zoeken –
ze loopen ineengedoken
van honger, ze likken daar
waar een vrouw woont, hun mondhaar
In de zwarte nachten
gaan nu de arme geslachten
der menschen zoekende om –
ze weten zelf niet waarom –
ze hebben een valschen schijn –
ieder wil anders zijn.
(r. 691-702)
Gorters Een dag in ‘t jaar is zeker in deze editie en met dit commentaar ‘Een glorieus ding’. Geen Mei-lezer die het zich mag laten ontgaan!