LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 189: Frans Erens – Amstelveld

18 feb, 2015
Een bespreking door Hans Puper

Meander Klassieker 189

In deze afdeling bespreekt Hans Puper het fenomeen prozagedicht. Hoewel het prozagedicht recent aan populariteit gewonnen heeft, is het geen nieuw fenomeen. ‘Amstelveld’ van Frans Erens is al bijna een eeuw geleden geschreven.

Amstelveld

Met plassen ligt het Amstelveld; ‘t schijnt dat je er door henen kijkt, door den grond, als door een versleten stuk tapijt. De plassen spiegelen ‘t gouden licht der stijgende zon, stijgend achter de huizenrij van de Prinsengracht.

Zie daar gaat een lange meid. Haar schaduw dooft de plassen in het gaan. Zij loopt vóór: de schaduw volgt: dat weet ze niet.
Voor de scholen is het nu de tijd, daar komt het meisje met den fermen stap. Onder den japon van wit katoen werpt zij zware beenen ruw vooruit. Haar blinkend haar in vollen zwaai hangt op den rug in bruine pracht, in vuurgeglim, in vlamgekrul en zijig zacht, terwijl de borst opspringt in den kloeken stap. Zij gaat naar school. De boeken houdt ze in de hand. ‘t Is nu nog een reine meid. Haar wangen rood en wit zijn vol van jeugd en de groote oogen schitteren hel als de plassen van het Amstelveld.

Daar gaat de oude boodschaplooper van een oude firma van de Keizersgracht. Den eenen arm is hij kwijt; hij draagt een pakje met den anderen; waardoor de eene schouder hooger is dan de andere, langzaam zoo geworden. Hij loopt altijd denzelfden weg: misschien trapt hij elken dag op hetzelfde uur op dezelfde grijze steenen van het Amstelveld.
De koster van de houten kerk zit voor de glazen maar wel verborgen achter de blauwe horretjes. Vroeg is hij altijd bij de hand.
Met plassen glimt het Amstelveld.


Frans Erens (1853 – 1935)
Uit: Dansen en Rhytmen (1893 / 1924)
Uitgever: Versluys

‘Amstelveld’ is een prozagedicht, of, zoals Frans Erens aangaf bij publicatie in De Nieuwe Gids, een gedicht in proza [1]. Een boeiend fenomeen, omdat het genres bij elkaar brengt die elkaar lijken uit te sluiten: onderscheidt poëzie zich niet van proza doordat wit mede vorm en betekenis geeft aan een gedicht? Velen vinden dit vanzelfsprekend [2]. Bert Schierbeek vond dat onderscheid echter flauwekul. In het midden van de vorige eeuw experimenteerde hij met ‘proëzie’ en zei daarover in een interview: ‘De gemeenschappelijke stam van de taal [is] de menselijke stem, geworteld in de diepste lagen van het menselijk bewustzijn. Die stem heeft niet speciaal proza of poëzie voortgebracht ter wille van de administrateurs van de Nederlandse letterkunde.’ [3]  Zijn dit wezenlijk verschillende opvattingen of lijkt dat maar zo? Misschien kan reflectie op het prozagedicht uitkomst bieden.

Ik begin met ‘Amstelveld’. Het verscheen in 1892 in De Nieuwe Gids en in 1893 in de bundel Dansen en Rhytmen [4].  Ik heb bij mijn analyse en opmerkingen over de literatuuropvatting van Erens gebruik gemaakt van de bevindingen van Jan-Willem van der Weij, die een indrukwekkend proefschrift schreef over het prozagedicht aan het eind van de negentiende eeuw [5].
Daarna ga ik kort in op prozagedichten in deze tijd aan de hand van fragmenten van Piet Gerbrandy en Marjolijn van Heemstra en vraag ik me af of prozagedichten een afzonderlijk genre vormen.

Amstelveld

Het gedicht in proza
‘Amstelveld’ heeft geen verhaal- en nauwelijks een tijdsverloop. We lezen een fragment van het leven op het Amstelveld, vroeg in de ochtend. De verteller doet niet mee: hij registreert als een cameraman, om een anachronisme te gebruiken. Maar de schrijver zelf, Erens, blijkt een zorgvuldig regisseur te zijn: met poëtische middelen en een strakke compositie  maakt hij van ‘Amstelveld’ een hechte eenheid.

Wat betreft die poëtische middelen: neem het eerste zinnetje. Dat luidt niet: ‘Het Amstelveld ligt vol met plassen’, maar: ‘Met plassen ligt het Amstelveld.’ Het is beeldend door de inversie ‘Met plassen’, ritmisch door de sterke nadruk op de eerste lettergreep van ‘plassen’ en ‘Amstelveld’, lettergrepen die bovendien met elkaar zijn verbonden door klinkerrijm. Ook de acconsonantie van de ‘l’ (‘Plassen’, ‘ligt’, ‘Amstelveld’) ondersteunt het ritme. Het begint en eindigt ook nog eens met een klinkerrijm: ‘Met’ en ‘-veld’. Al met al is het een zinnetje dat ‘staat’.
Het ritme is opvallend: het is aanwezig in iedere zin, het past bij de beschreven onderwerpen en varieert daardoor. De beschrijving van het meisje springt er uit. Ze zit vol ferme levenslust: ze werpt ‘zware beenen ruw vooruit’, haar borst springt op ‘in den kloeken stap.’ De drie korte zinnetjes daarna onderstrepen die levenslust nog eens in staccato: ‘Zij gaat naar school. De boeken houdt ze in de hand. ’t Is nu nog een reine meid.’ Daarna de ontspanning van de laatste, langere zin met aan het einde de terugkeer naar de plassen van het Amstelveld. En, in het midden van de passage, de beschrijving van haar springerige haar, ‘in vollen zwaai’. Het ritme is net zo springerig: ‘in bruine pracht, in vuurgeglim, in vlamgekrul en zijig zacht’.  Deze regel had bij Gorter niet misstaan!
Stel daar de beschrijving van de oude man tegenover, uiteraard in dienst van een oude firma, geen nieuwe. Het ritme dat de monotonie van zijn leven verbeeldt, maakt moedeloos: ‘Hij loopt altijd denzelfden weg: misschien trapt hij elken dag op hetzelfde uur op dezelfde grijze steenen van het Amstelveld.’ Let ook op de herhaling en de acconsonatie van de ‘z’: ‘denzelfden weg’, ‘hetzelfde uur’, ‘dezelfde grijze steenen’.

Het poëtische blijkt ook uit de weloverwogen compositie van dit kleine stukje tekst. Er is sprake van een spiegeling; niet alleen van de zon in de plassen, maar ook in de structuur. ‘Met plassen ligt het Amstelveld’ is de eerste zin en ‘Met plassen glimt het Amstelveld’ de laatste. Daartussenin de spiegel: ‘hel als de plassen van het Amstelveld.’ In het eerste gedeelte gaat het van jong naar jonger, in het tweede gedeelte van oud naar minder oud. De jongste en oudste krijgen de meeste regels: verwachtingsvolle levenslust tegenover berusting.

Waarom die combinatie van proza en poėzie?
Erens wilde de werkelijkheid objectief beschrijven en hij was niet de enige: in het Nederlandse proza domineerde destijds het naturalisme. De afstandelijke, observerende verteller past daarbij. Erens wil echter nog verder in de werkelijkheid doordringen dan de naturalisten. Hij mist bij hen de beweging die volgens hem de essentie is van het moderne en dynamische leven. Beweging verbeeld je door ritme en daarom wil hij het beste uit proza en poëzie combineren: een observerende, heldere en ‘koele’ beschrijving in proza, gecombineerd met poëtische middelen om dat ritme weer te geven.
Beweging vind je met name in de stad, in het bijzonder in Amsterdam met zijn kroegen, danshuizen en volkswijken als de Jordaan en de Pijp. De dynamiek van het moderne leven is snel en fragmentarisch en dat vind je terug in Erens’ prozagedichten.
In 1893 bracht hij de prozagedichten uit De Nieuwe Gids samen met een aantal nieuwe onder in een bundel met de titel Dansen en Rhytmen. Opvallend is, dat hij de gedichten in proza in die bundel niet meer als zodanig benoemt. Kennelijk vond hij die typering niet zo belangrijk meer, maar waarom dan wel toen hij ze voor het eerst publiceerde in De Nieuwe Gids? Waarschijnlijk had dat te maken met de sturing van de lezer, een aansporing om de stukjes net zo zorgvuldig te lezen als poëzie, omdat er anders veel verloren zou gaan: in een verhaal gaat de aandacht over het algemeen in de eerste plaats naar de inhoud; het taalgebruik is daaraan ondergeschikt.
Misschien waren de lezers bij het verschijnen van de bundel al aan die lezing gewend.

Erens staat overigens niet model voor het prozagedicht aan het eind van de negentiende eeuw. Van Deyssel, die ook prozagedichten schreef, stond diametraal tegenover hem. Van objectieve beschrijvingen moest hij niets hebben: hij probeerde zijn sensitivisme en daarmee zijn gemoedstoestanden tot in finesses uit te drukken in prozagedichten.

Prozagedichten in onze tijd

Piet Gerbrandy
Prozagedichten komen in deze tijd regelmatig voor, tenminste: critici benoemen ze vaak als zodanig. Piet Gerbrandy begon in zijn dichtbundel Vriendinnen (2008) [6]  met prozateksten en bleef dat regelmatig doen, voor het laatst in zijn bundel Vlinderslag uit 2013. In een interview [7] met Henk van der Waal zei hij: ‘Het eerste prozafragment heb ik geschreven op een vraag van Raster om iets te leveren dat net geen poëzie was. (…) Juist omdat ik zulke geconcentreerde taal schrijf, kunnen de teksten niet te lang worden, anders kun je het als lezer niet aan. (…) Maar goed, ik kan geloof ik geen verhaal vertellen en ik ben ook niet geïnteresseerd in het vertellen van een verhaal.’

Ik geef een alinea van dat eerste fragment [8] (‘Zeewind in een pijnboom’).

‘Ik wil mij in jou uitstorten. Stof spinsels losse katernen en dood zaad. Vooral dood zaad. Maar dat kan niet. Wanneer wij er zijn, zijn jij en ik er niet. Wanneer jij en ik er zijn zijn wij er niet. Als ik je mis ben ik mijzelf niet meer. In jou missen begin ik mij te bekwamen. Ik denk er goed in te worden.’

Marjolijn van Heemstra
Marjolijn van Heemstra is dichter, theatermaakster en columniste en dat zie je terug in haar bundel Meer hoef dan voet uit 2014 [9]. Er komen beeldende prozateksten in voor die gebaseerd lijken te zijn op een column. Ik geef de eerste regels van ‘Na de beroerte’:

‘Toen hij viel is zijn buizerd opgevlogen. Hij ontwaakte als een ander, de gele klauwen blauw van bloedverdunners, de bek zachtaardig, een grasvogel, pikkend in de broodjes die de verpleging voor hem strooit.’

Daarnaast heeft een korte cyclus zowel trekjes van een gedicht, als van een interview en een kort toneelstuk in drie bedrijven met regieaanwijzingen [10]. Net als Schierbeek lijkt zij zich niet te bekommeren om grensoverschrijdingen, maar dat is schijn: Van Heemstra heeft een dichtbundel geschreven, want dat is de genreaanduiding op de omslag. De prozateksten kun je daarom beschouwen als prozagedichten en de cyclus als een combinatie van prozagedichten en gedichten. Die variatie komt voort uit haar werkwijze. In een interview in het radioprogramma ‘Nooit meer slapen’ zegt ze: ‘Als ik een voorstelling maak, schrijf ik ook een journalistiek stuk over dat onderwerp; schrijf ik er een column over, komt dat weer terug in mijn poëzie, dus ik denk dat ik heel goed ben in recyclen. (…) Ik doe het zo en dat is omdat het zo werkt voor mij’. Van een postmodern ‘anything goes’ is echter geen sprake: de vormen die zij gebruikt, zijn zeer doordacht.

Interessant is ‘Baboesjka’, omdat dit tekstje zowel op een gedicht als op als een prozagedicht lijkt. Misschien kunnen we daarmee iets zeggen over de grenzen tussen beide. De tekst bestaat uit twee alinea’s, een aantal doorlopende zinnen, de bladspiegel is gevuld en hij staat in een dichtbundel. Een prozagedicht dus. Alleen: de regels zijn wel lang, maar de afbrekingen zijn te lezen als enjambementen en de alinea’s kunnen net zo goed vijfregelige strofen zijn.
Ik neem ‘Baboesjka’ over in de bladspiegel van de bundel.

Baboesjka

Wij waren niet de moeders die rokend in de keuken op de vaders wachtten en
nog minder de oma’s, mollig van draadjesvlees en opgekropte lust. Wij waren
schoongespoeld van sprookjes en de geschiedenis van schorten, wij waren
toekomst, voltooid, vrij als mannen, met blinde navels vooruit naar het leven.
Vrouw was één van de duizend dingen die wij konden worden.

Nu blijkt dat er twee vormen zijn van tijd. De een is royaal en onverschillig, de
ander dwingend, een venijnig ritme binnenin dat stal en melk dicteert, vrij zijn
wij tot aan de binnenwand van onze moeders broedend in hun moeders die in
hun moeders broeden die enzovoorts broeden. In elke dochter een moeder en
andersom, bont geschilderd en gevuld met niks dan steeds een sprakeloze vrouw.

Ik zou ‘Baboesjka’ typeren als een gedicht. De regelafbrekingen, op het eerste gezicht gedicteerd door de bladspiegel, maar op een verborgen manier enjambementen, suggereren een ontbrekend wit. Dat maakt de vorm gesloten, wat de inhoud versterkt: de vrouw wordt gevangen gehouden door de dwingende tijd. Vorm en inhoud zijn één.

Vormen prozagedichten een afzonderlijk genre?

Hebben prozagedichten exclusieve kenmerken? Die van Erens, Gerbrandy en Van Heemstra hebben weliswaar overeenkomsten, maar dat zegt niet zoveel. Zo is bij hen er geen sprake van een verhaal en er is nauwelijks of geen tijdsverloop, maar dat zie je bij sommige ZKV’s (zeer korte verhalen) van A.L. Snijders ook niet. Daartegenover staat, dat sommige gedichten dat juist wel hebben: ballades bijvoorbeeld. Ook een eenheid van vorm en inhoud blijkt niet karakteristiek. Die zie je in prozagedichten als ‘Amstelveld’, maar hetzelfde geldt voor klassieke romans als Max Havelaar en Nooit meer slapen en voor heel veel poëzie.
Een combinatie van proza en poëtische middelen dan? Ook niet: in het proza van grote stilisten als Nescio en Reve tref je die ook regelmatig aan.

Misschien zijn er toch twee kenmerken. Het eerste is expliciet: de dichter typeert de stukjes als prozagedichten. Erens deed dat in De Nieuwe Gids en Gerbrandy gaf het min of meer aan in het interview. Het tweede is impliciet: als proza in een poëziebundel staat, zegt dat iets over de auteursintentie: lees dit proza als poëzie, langzaam en aandachtig.
Maar hoe zit het dan met de publicatie van Dansen en Rhytmen?’ Daarin komt de term prozagedichten immers niet meer voor en een dichtbundel is het ook niet. Voor Erens was het kennelijk een gelegenheidsaanduiding.
Een ding weten we wel zeker: Schierbeek zou mijn overwegingen typerend hebben gevonden voor een administrateur van de Nederlandse letterkunde.

 

Hans Puper

***

[1] Erens ontleent die naam aan het Franse ‘Poème en prose’. Hij was zeer goed op de hoogte van de contemporaine Franse literatuur en kende een aantal Franse schrijvers en dichters persoonlijk, waaronder Zola en Mallarmé.
[2] Yra van Dijk, Leegte, leegte die ademt. Het typografisch wit in de moderne poėzie. Uitgeverij Vantilt, Nijmegen 2006. Zie ook mijn bespreking van K. Schippers’ ‘Wit’ in de Klassiekers.
[3] Gesprek John Vandenbergh en Bert Schierbeek. In: Bert Schierbeek, Het dier heeft een mens getekend. 2e dr. De Bezige Bij, Amsterdam, 1963
[4] De Nieuwe Gids, achtste jaargang, dl. I, afl. I, oktober 1892, p. 103, als het derde van vier ‘Gedichten in proza’; herdrukt in Dansen en Rhytmen, Versluys 1893, p. 10-11; idem, 1924, p. 18. Er is ook een editie van Harry G.M. Prick uit 1989, hier te vinden in DBNL. In de papieren uitgave, de 28e goodwill uitgave van Drukkerij Rosbeek uit Nuth, is tevens een prachtig deeltje met recensies van Lodewijk van Deyssel over afzonderlijke prozagedichten opgenomen.
[5] Jan-Willem van der Weij, Beweging en bewogenheid. Het prozagedicht in de Nederlandse literatuur aan het einde van de negentiende eeuw. Thesis Publishers, Amsterdam, 1997.
[6] Piet Gerbrandy, Voegwoorden. De gedichten. Uitgeverij Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2015. p. 347 – 419
[7] Henk van der Waal en Erik Lindner, Gesprekken en essays over de kunst van het dichten. Querido, Amsterdam, 2009. p. 151 – 171
[8] Piet Gerbrandy, Voegwoorden. De gedichten. p. 365
[9] Marjolijn van Heemstra, Meer hoef dan voet. Gedichten. De Bezige Bij, Amsterdam, 2014.
[10] Het interview met Garry Davis, vredesactivist en voormalig bommenwerperpiloot, heeft plaatsgevonden, evenals het theaterspel ‘Garry Davis’.

 

 

     Andere berichten