Een bespreking door Wilma van den Akker
Meander Klassieker 190
Deze maand bespreekt Wilma van den Akker een gedicht met een verrassende clou.
–
KWALLEN,
deze vliegende schotels van de zee,
over bleke koraalsteden zwevend,
wuivende jungles wier.
–
Onderwater-parachutisten.
Zusters van de champignon.
–
Slakken zonder huis.
(De zee is hun huis.)
–
Door getijdestromen voortgedreven.
(De maan is hun motor.)
–
Op het strand liggend
voor snot,
wachtend op de volgende
vloed.
–
Kwallen.
Dichters zijn kwallen.
–
–
Frans Kuipers (1942)
Uit: Wolkenjagen (1997)
Uitgever: Atlas
Vooraf
Een paar jaar geleden vond ik het gedicht ‘Kwallen’ op een poëziescheurkalender. Het heeft sinds die tijd een ereplaats aan de muur van mijn werkkamer. Tot mijn genoegen kwam ik het afgelopen jaar weer tegen, in De veertig van Heytze (De veertig van Heytze, van Achterberg tot Wigman. De favoriete gedichten van Ingmar Heytze. Podium, Amsterdam 2014.) Ingmar Heytze nam het op in zijn persoonlijke jukebox, een verzameling gedichten waarin hij herkent wat hij zelf zou willen schrijven. Ook vermeldt hij in zijn toelichting bij ‘Kwallen’ dat er van de relatief onbekende dichter Frans Kuipers in 2004 maar liefst negen gedichten werden opgenomen in ‘De dikke Komrij’. Een hele eer, want het maximale aantal was tien gedichten. Heytze noemt Kuipers ‘een fantastische, woorddronken taalmagiër’. Toe maar. In elk geval zijn er redenen genoeg om dit gedicht tot de klassiekers van de Nederlandse poëzie te rekenen.
Vormaspecten
Wat maakt ‘Kwallen’ zo’n bijzonder gedicht? In de vorm zit het niet per se. Het is geschreven in een vrije vorm, met korte zinnen en strofen. Als er al sprake zou zijn van rijm, dan is het een keer rijk rijm. Regel 7 en 8 eindigen allebei op ‘huis’. Ik zou dit eerder herhaling noemen dan rijm.
Er zitten wel wat eigenzinnige kanten aan de vorm. Zo is de titel in kapitalen in de eerste strofe opgenomen, met een komma erachter, waardoor de zin doorloopt. Een beginnend dichter zou het advies krijgen een witregel toe te voegen en de komma weg te halen. Maar Kuipers is geen beginnend dichter en heeft vast een bedoeling met deze vormafwijking. Het gedicht bevat sowieso ongebruikelijk veel interpunctie, wat doorgaans als ruis werkt in poëzie. Bijna elke regel eindigt met een punt of een komma. Het geeft een staccato-effect alsof de dichter iedere keer een punt wil maken.
Bovendien zijn regel 8 en 10 – mét punt erachter – tussen haakjes gezet. Die regels krijgen daarbij het karakter van een toevoeging, een opmerking terzijde, terwijl beide even goed zonder haakjes hadden gekund.
In de verschillende versies van het gedicht zitten kleine verschillen qua interpunctie. Zo staat op de Meulenhoff poëziekalender uit 2010 de titel gewoon nog een keer boven het gedicht. De kapitalen zijn verdwenen. De oudste mij bekende versie, die uit De Revisor (jaargang 10, 1983) heeft nog geen koppelteken in onderwaterparachutisten. Latere versies hebben dat verbindingsstreepje wel. Voor mij was dat niet nodig geweest, het woord leest net zo vlot zonder. Er is hier geen sprake van een botsing tussen klinkers, waardoor de kans bestaat het woord verkeerd te lezen. Zoals gezegd, teveel leestekens geven ruis en zo’n streepje midden in een woord staat lelijk.
Beeldende kanten
Eerst schildert de dichter een onderwaterlandschap, waarin kwallen als vliegende schotels over bleke koraalstranden zweven. Het maakt niet uit of het koraal hier bleek is of de stranden, of allebei. Ik zie het meteen voor me, met de beweging erin van de wuivende jungles wier. Dan worden de kwallen vergeleken met parachutisten en champignons. Ze zweven weliswaar onder water en de verwantschap met de champignon wordt zusterschap genoemd – waarom geen broeders van de champignon, vraag ik me af – maar ook dit zie je meteen voor je. Deze slakken zonder huis leven in de zee en worden door getijdestromen, met de maan als motor, voortgedreven. Ook helder. Op het strand liggen ze ‘voor snot’. De vergelijking met snot is bij kwallen begrijpelijk en tegelijk wordt hier de uitdrukking ‘voor Piet Snot’ ofwel ‘voor niets’ of, zoals ze bij ons thuis zeiden, ‘voor Jan Joker’ opgeroepen. Ze kunnen niet anders doen dan wachten op de volgende vloed die ze meeneemt. Machteloze, weke schepsels zijn het. Maar de beelden zijn krachtig.
Vergelijkingen
Het gedicht maakte vooral indruk op mij door die steen die uit het niets in de oceaan plonst, de conclusie van het gedicht: // Kwallen. / Dichters zijn kwallen.// Het hele gedicht beschrijft de schoonheid van kwallen en dan is daar ineens die asyndetische vergelijking met dichters. Dichters zijn dus zo mooi als kwallen? Zijn dichters de vliegende schotels van de zee, onderwaterparachutisten, zusters van de champignon, slakken zonder huis? Worden zij door getijdestromen voortgedreven, liggen zij voor snot op het strand te wachten tot de volgende vloed? Al deze vergelijkingen zetten mij aan het denken over de aard van dichters, wat zij doen, hoe zij eruitzien. Dichters worden doorzichtige onderwaterwezens, ontheemd misschien, naaktslakken die meegevoerd worden met stromingen van de tijdgeest en die hulpeloos wachten tot het tij keert. Ze staan onder invloed van de maan, of zijn zelfs maanziek, lees: getikt… Het kan allemaal en er zijn meer associaties mogelijk, dat is de rijkdom van deze beelden. Het lastigst vind ik het dichters te zien als zusters van de champignon. Zijn er lezers die hierbij wel associaties hebben?
Poëticaal
Doorgaans wordt de kwalificatie ‘kwallen’ aan onaangename mensen gegeven. Kuipers moet dit bewust in zijn slotakkoord gebruikt hebben. Daarmee wordt het gedicht bijna poëticaal, een gedicht over het dichten of dan toch over dichters. Vergeet niet dat Kuipers zelf ook tot de populatie dichters hoort. Zou hij zichzelf indelen bij de mooie, betoverende kwallen of bij de onaangename types? In de poëzie hoeft het een het ander niet uit te sluiten. Het klap-in-het-gezicht-effect is voor mij wel dat ik meteen denk aan dichters die zich als kwallen gedragen. De andere vergelijkingen trek ik pas bij de tweede en volgende lezing. Het is altijd een goed teken als een gedicht de aandacht vasthoudt door de lezer aan het denken te zetten. Dat is de poëzie waarvan ik houd.
Bij de eerste lezing denk ik aan de opgeblazen types die proberen op te vallen door lawaai te maken. Het lukt ze vaak nog ook. Het is de tijd van de lawaaimakers, van ‘wie het hardst schreeuwt heeft gelijk’. Ik denk aan dichters die aandacht trekken met lichtgevend haar, een vel vol inkt of een raar hoedje. Subtiliteit en goede smaak zijn uit de mode. Er zijn dichters die denken dat ze boven de massa drijven, die neerkijken op de platvissen in het zand op de bodem van de zee. Ze stellen zich aan met hun doorzichtige pogingen de origineelste en de slimste te zijn. Ik kan me niet herinneren Frans Kuipers ooit bij een quiz of bij het infotainmentprogramma De Wereld Draait Door te hebben gezien. Ik vermoed dat hij bij het meer bescheiden type dichters hoort. Het soort dichters dat goede gedichten schrijft, met een boeiende vorm, krachtige taal, beeldspraak én inhoud. Inhoud die van minstens een van zijn gedichten een klassieker maakt, met een uitsmijter die altijd zal blijven hangen.
Wilma van den Akker