Kees Keizer (1952)
“Dichters zijn schakers. Een subliem gedicht zet iedereen mat, doch op een verrukkelijke wijze. Zo bezien speel ik elke dag wel een partij en ben aanschouwer van vele andere tweekampen.”
Langs helder pad
Vannacht vroeg ik mijn vader
naar het geheim achter de terloopsheid
van daagse dingen
ik reikte hem de driftige deining aan
van onze wanordelijke dagen
sprak over de onmacht van voormannen
en overmoedige vlagvoerders
toonde hem de bloedsporen over bleke lijven
wachtend sluimerde ik verder
hij antwoordde niet
misschien omdat hij al jaren in graven slaapt
vandaag wandel ik door de contouren van
dromerige duidingen
ze ontwaken uit het groen van wiegend blad
kabbelen over gepolijste plassen
de eenvoud van chaos openbaart zich
in heldere, verstaanbare natuurwoorden
antwoorden met het accent
van mijn ontslapen verwekker.
Hella Brugts (1961)
“Niemand kan schrijven wat ik schrijf en wat ik geschreven heb zal ik ook nooit meer zo schrijven.”
VINDEN
bang dat ik een keer te veel
heb geschoven met wat dichtbij
zocht naar een uit te geven versie
van een half neergelegd leven in
taal die gutst van schoon en waar
de tijd vermist is geraakt in de
hongerige roep van nooit genoeg
papier om het weten veilig te
stellen in zwart op witte leugens
die morgen vervagen door de
kleuren van vandaag opnieuw
te vatten als perpetuum mobile
van de vergeten vergissing dat
het leven van her kenbaar is
zoek zijn de letters die
mijn kunst opraapten
evengoed voorbij
maar wel
denk ik
of niet toch
wijselijk gewenst
als Mona Lisa ‘s lach
voor de verwondering
Geerten van Gelder (1953)
“Poëzie is het (laten) uitkristalliseren van bijzondere dingen in het leven en ze zo een plaats geven.”
rug aan rug
stevig in de bank
i-pad op schoot
kat op schoot
i-phone aan het oor
televisie hard aan
babbeltje
kijken
glas thee erbij
fles wijn ernaast
koekje
zoutje
geen last van elkaar
met een spouwmuur ertussen