In juni verschijnt de debuutbundel Kalfsvlies van Marieke Rijneveld. De dichteres stond al met gedichten in de Revisor, het Hollands Maandblad en op diverse podia. Meander sprak haar over haar poëzie en haar ambities.
Kun je iets vertellen over je bundel?
De bundel bevat vijftig gedichten die zich grotendeels afspelen op het platteland, maar ook in de stad, in Parijs, aan zee, in een flat. Ik heb de bundel Kalfsvlies genoemd omdat een kalf bij de geboorte blauw vruchtvlies over zijn kop heeft. Het is aan de moederkoe om dit te verwijderen zodat het kalf adem kan halen en om haar jong schoon te likken zodat het kan gaan staan. Als dit niet gebeurt, moet de boer er aan te pas komen. Ik denk dat dit – het mogelijk maken van leven – één van de grote thema’s is, naast eenzaamheid, losmaking en dood, en de moeder-dochterrelatie.
In de bundel komen veel dingen voor die ik voor het eerst heb gedaan, zoals met een groep schrijvers naar Parijs gaan. Ik zag daar voor het eerst de Eiffeltoren. Ik was onder de indruk van de stad, de kunst en van de gevoelens die het bij me losmaakte: de enorme drukte om me heen die me juist eenzaam maakte, het continu verdwalen omdat ik de metro niet durfde te nemen, maar ook de schoonheid van een vreemde te zijn in een stad waar zoveel dingen te zien zijn die ik niet kende. Dat waren soms kleine dingen. Zo schreef ik in een gedicht over een vrouw die op een bankje in het park zat en zichzelf steeds schouderklopjes gaf. Waarschijnlijk dronk ze te veel bier, maar ik vond het een teken van niet langer meer de bevestiging van een ander nodig te hebben.
Mijn leven op het platteland wordt hier voorzichtig uitgezet. Dieren, bloemen en geloof. Ik vond het soms spannend om daar over te schrijven, voelde weerstand, was bang om mensen te kwetsen. Toch wil ik hier in mijn tweede bundel, dieper op in gaan omdat ik vaak nog heen en weer word getrokken tussen dorp en stad, en de herinneringen die ik daar heb opgedaan, opgeschreven willen worden.
Hoe lang doe je gemiddeld over het schrijven van een gedicht? En ben je iemand die één versie maakt of herschrijf je veel?
Het moet altijd in één dag goed zijn en afgerond. De gedichten waarbij dat niet lukt, komen meestal terecht in het document ‘mooie zinnen’. Die zie je vaak later weer terug in nieuwe gedichten. Ik leg een gedicht zelden een tijdje opzij, het gevoel, de sfeer en de inhoud, het moet meteen goed zijn. Het herschrijven zit hem vaak in een enkele zin weghalen of toevoegen, maar dit gebeurt meestal pas als mijn redacteur of iemand anders, ernaar heeft gekeken.
Je poëzie wordt ‘aards en gegrond’ genoemd. Hoe zou je het zelf omschrijven?
Mijn gedichten zijn als stapelwolken; ik maak veel gebruik van metaforen en in sommige gedichten stapel ik metafoor op metafoor op metafoor. In bijna alle gedichten die ik schrijf, zit een ritme, zit muzikaliteit. Waarschijnlijk komt dit doordat ik naast het schrijven, gitaar speel en zing. Lange tijd trad ik op met mijn ‘Gedichtliedjes’. Dat waren vreselijke gedichten maar ik denk dat ik daar toch iets aan over heb gehouden, namelijk ritme. Het heeft me jaren gekost om maat te kunnen houden maar nu gaat het vanzelf. Mijn poëzie zit vol met buitenissigheden die altijd weer terecht komen. Fantasie en werkelijkheid raken elkaar steeds even aan. Het is vaak alledaags en toch vervreemdend.
Je kreeg onlangs de ‘Hollands Maandblad Aanmoedigingsbeurs’. Wat ga je doen met het geld?
Ik heb een nieuwe regenjas gekocht, knalgeel. Voor op het strand. Verder zet ik het opzij om te sparen voor een eigen stacaravan. Ik zit iedere jaar een paar weken/maanden in de stacaravan van mijn ouders in Zeeland maar zou er graag één zelf willen om de lente- en zomermaanden daar door te brengen.
Je stond afgelopen maanden op veel podia en in zo’n beetje elk literair tijdschrift dat verkocht wordt. Je tekende een contract voor drie boeken bij Atlas/Contact. Wat zijn je plannen voor volgend jaar?
Volgend jaar staat sowieso mijn debuutroman op de planning, daar ben ik nu druk mee bezig. Daarnaast ben ik ook al begonnen met mijn tweede bundel. Verder wil ik doorgaan met het schrijven voor tijdschriften en hoop ik ook weer wat meer tijd te krijgen om nieuwe liedjes te maken en daarmee op te treden. Ik zou ooit graag een korte film willen maken, maar eerst de drie contracten nakomen.
Hoe kijk je aan tegen de mensen die zeggen dat je je beter op één ding kunt concentreren?
Een tijdje geleden was ik bij een lezing van Willem-Jan Otten bij de Schrijversvakschool. De lezing heette: een echte schrijver is geen duizendpoot. En dat door de man die romans schrijft, poëzie en ook nog schildert. Ironisch en zo was het waarschijnlijk ook bedoeld. Het kwam er op neer dat je beter in iets kunt worden door je alleen daar op te richten en geen andere kunstvormen want dan zou je alles maar half doen en er half zo goed in worden. Ik denk dat het er bij Willem-Jan Otten vooral om ging dat hij verlangde naar één vorm van kunstuiting en niet afgeleid te worden door schilderen of poëzie, niet de teleurstelling te voelen als je een week alleen maar het één hebt gedaan en je je afvraagt of het andere nog wel mogelijk is. Je nooit helemaal volledig op één ding kunnen richten, want als je met een roman bezig bent, verlang je naar een gedicht en als je met een gedicht bezig bent, zoek je naar de solo’s van Jeff Buckley. Daar kan ik me wel in vinden, maar voor mij sluit het één het ander niet uit: ik heb mijn proza nodig voor mijn poëzie, ik heb mijn poëzie nodig voor mijn proza. Soms is een zin uit mijn gedicht, de beginzin van een verhaal. De thema’s uit mijn bundel, worden bijvoorbeeld in mijn roman ruimschoots uiteen gezet. Aan poëzie zit voor mij een zekere grens, daar mag geen zin overbodig zijn, bij proza ligt het anders, daar heb je de tijd om een scène breed uit te zetten, te laten ontwikkelen en af en toe af te dwalen. Gedichten zijn vaak een fragment uit mijn proza maar op een andere manier geformuleerd. Met korte verhalen ben ik nu gestopt. Vaak hoorde ik dat ik van mijn korte verhalen, wel een roman zou kunnen maken. Ze zaten vaak bomvol. Ik gebruik ze nu om ze later in een roman te verwerken.
Wie zijn je voornaamste inspiratiebronnen?
Jan Wolkers, absoluut. Al zijn boeken liggen op de hoek van mijn bureau. Bovenop de stapel staat zijn biografie De tarzan van de schapen, waardoor ik tijdens het schrijven vaak even naar zijn markante kop met dat witte haar kijk en weer weet hoe ik verder moet en waarvoor ik het doe. Dat heeft niets met zijn stijl te maken; wel met de schoonheid voor kleine en grote dingen en met het opzoeken van grenzen in de taal en de liefde. Door Wolkers durf ik te schrijven over onderwerpen die schaamte en ongemak bezitten maar die ik nodig heb om mijn roman te kunnen schrijven. Daarbij hebben we veel overeenkomsten zoals de gereformeerde opvoeding, de natuur, het zich afzetten tegen het geloof etc. De stijl en de taal waarin we schrijven, zijn totaal verschillend. Zo gebruik ik veel metaforen en Wolkers deed dat zeer zelden. Alles wat Wolkers banaal maakte, probeer ik in poëtische zinnen samen te vatten. Misschien als geruststelling, dat ik nog te bang ben om dingen hard neer te zetten. Wolkers was wie hij was en ik ben nog vaak een kameleon die zijn kleur niet weet. Dat bewonder ik nog het meest aan hem.
Wie zijn volgens jou de grootste drie dichters van het Nederlands taalgebied?
Voor mij zijn er geen drie grote dichters maar meerdere. De eerste poëziebundel die ik helemaal uit las, was van Anna Enquist. De thema’s die zij gebruikt, raakten me, gezien ik daar in mijn werk overeenkomsten in zie. We delen het thema rouw en verlies. Na Anna Enquist kwam Rutger Kopland. Andere grote dichters van nu vind ik Charlotte van den Broeck, Hanneke van Eijken, Lieke Marsman, Ruth Lasters, Frouke Arns, Maria Barnas, Kira Wuck.