LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 194: Guido Gezelle – ‘t Er viel ‘ne keer

15 jul, 2015
Een bespreking door Martin Carrette

Meander Klassieker 194

Martin Carrette vindt –terecht– dat Guido Gezelle niet mag ontbreken in de reeks klassiekers, ook al schreef Gezelle het hier besproken gedicht vóór 1880.

‘t Er viel ‘ne keer
——————————-(Herinnering aan Beethoven’s Septuor)
——–
‘t Er viel ‘ne keer een bladtjen op
——–het water
‘t Er lag ‘ne keer een bladtjen op
——–het water
En vloeien op het bladtje dei
——–dat water
En vloeien dei het bladtjen op
——–het water
En wentelen winkelwentelen
——–in ‘t water
Want ‘t bladtje was geworden lijk
——–het water
Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als
——–het water
Zoo lijzig en zoo leutig als
——–het water
Zoo rap was ‘t en gezwindig als
——–het water
Zoo rompelend en zoo rimpelend
——–als water
Zoo lag ‘t gevallen bladtjen op
——–het water
En m’ ha’ gezeid het bladtjen ende
——– ‘et water
’t En was niet ‘t een een bladtje en ‘t an-
——–der water
Maar water was het bladtje en ‘t blad-
——–tje water
En ‘t viel ne keer een bladtjen op
——–het water
Als ‘t water liep het bladtje liep.
——–Als ‘t water
Bleef staan, het bladtje stond daar op
——–het water
En rees het water ‘t bladtje rees
——–en ‘t water
En daalde niet of ‘t bladtje daalde
——–en ‘t water
En dei niet of het bladtje dei’t
——–in ‘t water
Zoo viel der eens een bladtjen op
——–het water
En blauw was ‘t aan den Hemel end’
——–in ‘t water
En blauw en blank en groene blonk
——–het water
En ‘t bladtje loech en lachen dei
——–het water
Maar ‘t bladtje en wa’ geen bladtje neen
——–en ‘t water
En was nie’ meer als ‘t bladtjen ook
——–geen water
Mijn ziele was dat bladtjen: en
——–dat water? –
Het klinken van twee harpen wa’
——–dat water
En blinkend in de blauwte en in
——–dat water
Zoo lag ik in den Hemel van
——–dat water
Den blauwen blijden Hemel van
——–dat water!
En ‘t viel ne keer een bladtjen op
——–het water
En ‘t lag ne keer een bladtjen op
——–het water.


Guido Gezelle (1830-1899)

Uit: Laatste Verzen (1936)
Uitgever: L.J. Veen

In de serie ‘Klassiekers’ van Meander mag een dichter als de Vlaming Guido Gezelle niet ontbreken, ook al beoogt de reeks een ‘overzicht te bieden van het beste werk van de bekendste Nederlandse en Vlaamse dichters van na 1880’. Maar, wordt daar onmiddellijk aan toegevoegd, ‘sporadisch zal aandacht besteed worden aan gedichten uit vroegere perioden’. Hoewel Gezelle na 1880 nog prachtig, zo niet zijn beste werk publiceerde, wil ik de leemte opvullen met een gedicht uit 1859, ’ t Er viel ne keer [1], dat zich er uitstekend toe leent de belangrijkste pijlers van zijn werk en zijn belang te illustreren. Voor een zeer gedetailleerde en volledige analyse van het gedicht is hier geen plaats, maar wie meer over de dichter wil vernemen, kan o.a. terecht bij de voortreffelijke biografie van Michel van der Plas, Mijnheer Gezelle [2]. In Verwondering en rekenschap [3] van Albert Westerlinck is een zeer uitvoerige analyse van dit gedicht opgenomen. Met deze beknopte analyse wil ik vooral de dichter Gezelle onder de aandacht brengen.

Het gedicht werd pas na de dood van Gezelle gepubliceerd in Laatste verzen (1901), een bundel met de gedichten die in de nalatenschap werden gevonden, en het bevat bijna alle belangrijke kenmerken van de dichter. In de eerste plaats is er het onvoorstelbare poëtisch-technische meesterschap, dat zich uit in een zeer vrije en persoonlijke omgang met de formele eisen van het genre. Dan is er de natuurdichter Gezelle, met een zeer romantische visie op de natuur als een organische entiteit, waarbij de natuur ook een ander romantisch aspect belichaamt, nl. zijn escapisme. De natuur als een mogelijkheid om aan de harde, slechte realiteit te ontsnappen en ze te overstijgen. Wie Gezelle zegt, zegt ook, per definitie bijna, religieuze poëzie. En last but not least, is er Gezelle de taalvirtuoos. Het eerste en het laatste kenmerk maken samen zijn blijvende waarde uit. In die twee aspecten is hij, zowel voor Vlaanderen als voor Nederland, zonder meer de grondlegger van de moderne Nederlandse poëzie en daarom kan hij m.i. niet ontbreken in de reeks ‘Klassiekers’.

Rekening houdend met de ontstaansdatum van dit gedicht – 1859 – kan men niet anders dan zich verbazen over de moderne ‘sound’. Het is bijna alsof Gezelle een podiumdichter was, een slammer! Laten we eerst enkele formele aspecten van het gedicht bekijken. Gezelle had in 1859 een eerste hoogtepunt bereikt in zijn poëtische ontwikkeling, waarbij hij afstand nam van dwingende vormeisen en zijn poëzie soms veel van de vrijheid van het spel heeft. Maar dat is slechts schijn.

Dit gedicht heeft een aantal heel duidelijke structuurkenmerken: de jambische versvoet, de volgehouden tweeledigheid bladtjen – water, waarbij het hele gedicht door het tweede element – het water – een aparte regel vormt, zonder dat dit een geforceerde indruk maakt, (alleen dat is al een krachttoer), het zeer schaarse gebruik van leestekens (al verschilt dit wat naargelang de bron die men gebruikt), waardoor het gedicht bijna ononderbroken vloeit als een blad op het water, als het water zelf. Zo zijn vorm en inhoud één, twintig jaar voordat Tachtiger Willem Kloos dat proclameerde!

Men kan inhoudelijk een drietal delen onderscheiden. Allereerst regel 1-28 met daarin de versmelting blad-water, waarna de dichter het beginvers herhaalt en wijst op de organische eenheid door bladtje en water samen te laten bewegen. (Regel 29-40.) In regel 41 volgt opnieuw de bijna identieke beginregel, alleen begint die nu met het vergelijkende ‘zoo‘, waarna de identificatie van het lyrische ik volgt met bladtje en water.
Zo laat de dichter het gedicht op een organische manier naar zijn einde vloeien, waar de beginregels worden herhaald, en alles herbegint, da capo. Sterke bindmiddelen in dit gedicht zijn anafoor, alliteratie, herhaling en enjambement, die mee verantwoordelijk zijn voor de grote muzikaliteit van dit gedicht. Gezelle schrijft trouwens onder de titel dat het gedicht ontstaan is uit een herinnering aan Beethovens Septuor, zijn Septet opus 20. Hij schreef het volgens Westerlinck na een feestavond in het Klein Seminarie van Roeselare, waar dit werk van Beethoven werd gespeeld [4]. Het gedicht lijkt ook wel op een muziekstuk, ‘variaties op één thema’. Volgens Westerlinck is er echter maar in zeer beperkte mate sprake van concrete overeenkomst tussen het gedicht en het muziekstuk, waardoor het zou zijn opgeroepen [5]. Die sterk muzikale kwaliteit van Gezelles poëzie houdt hem tot op vandaag levend, getuige hiervan o.a. het bestaan van een muziekgezelschap als Gezelle Gezongen [6].

Gezelle was bij uitstek ook de dichter van de natuur. ’t Schrijverke’t Ruysschen van het ranke rietHet meezennestje, zijn zo bekend geworden dat de naam van de auteur niet eens genoemd hoeft te worden. In de Nagelaten verzen vinden we bijvoorbeeld Gierzwaluwen en hčt iconische Gezellegedicht bij uitstek Ego Flos. Slechts zelden gaat het om alleen maar de natuur. Gezelle was een uiterst rake observator, die vaak zelfs banale onderwerpen op een magistrale manier wist op te tillen naar een hoger plan. Men kan de natuurdichter echter onmogelijk loskoppelen van de religieuze dichter. Ook in dit gedicht wordt een op zichzelf futiel natuurelement, een blaadje dat op het water drijft, de aanleiding om een bijna mystieke religieuze ervaring weer te geven. Het is een ‘unio mystica‘: Gezelle introduceert het blauw van de hemel, waarbij het blaadje en het water transformeren, het blaadje wordt de ziel van de dichter, het water wordt harpmuziek – de harp is een symbool voor onsterfelijkheid en de ziel -, de dichter kan schrijven: ‘Zoo lag ik in den Hemel van/ dat water/ Den blauwen blijden Hemel van dat water‘.
De ‘unio’ is daarmee een feit, en dat in de eerste plaats – en dat bewijst weer het meesterschap van Gezelle – door een uiterst zorgvuldig spel met de taal, waarbij woorden en verzen worden herhaald, maar met telkens een iets andere, intensere lading.

Gezelle was wat men noemt een taalparticularist, die ijverde voor zijn eigen taal, het West-Vlaams. Het zou ons te ver leiden daar dieper op in te gaan. Voor vele moderne lezers maakt dit hem quasi onleesbaar, maar in zijn beste gedichten wordt dat gebruik van de streektaal juist een pluspunt, een meerwaarde, waardoor hij trouwens aansluiting vindt bij zeer hedendaagse muzikanten en kunstenaars (in Vlaanderen zijn bijvoorbeeld Flip Kowlier, Wannes Cappelle en eerder al Willem Vermandere – onbewust misschien – schatplichtig aan de dichter). Gezelle buit alle mogelijkheden van de taal uit, van kleine fonologische spelelementen (bekijk dit maar eens in dit gedicht), de schatkist van de woordenschat – hij smeedt zo nodig neologismen -, hij grijpt terug naar het dialect, bedient zich van spreektalige elementen op syntactisch niveau (zoals in dit gedicht het gebruik van de dubbele negatie). In verband hiermee wil ik opmerken dat ik ervoor gekozen heb geen verklarende woordenlijst toe te voegen, om de lezer zelf de rijkdom van die taal te laten ontdekken en ervan te genieten, zoals men van gedichten kan genieten die worden voorgelezen in een volslagen vreemde taal, of zoals men kan genieten van Hanlo’s Oote, een gedicht dat zonder het verruimingswerk van Gezelle niet eens geschreven had kunnen zijn…

Natuurlijk is er veel verouderd en voorbijgestreefd in de poëzie van deze Vlaamse meester; Benno Barnard schreef ooit een smalend artikel over ons groot nationaal dichtertje [7]. Maar misschien kan het nog het beste zo worden geformuleerd: Gezelle was in zijn levensaanvoelen misschien modern, maar werd in de ‘oplossingen’ die hij koos voorbijgestreefd. Eigenlijk zijn z’n geboorte- en sterfdatum symbolisch-ironisch te interpreteren: hij werd geboren als … Nederlander op 1 mei 1830, dus nog voor de Belgische revolutie, hij stierf eind 1899, net voor de twintigste eeuw, maar als dichter heeft hij zonder meer de weg bereid voor de grote bevrijdende vernieuwing in de poëzie met Van Ostaijen en anderen. En daarom mag hij hier niet ontbreken.


Martin Carrette

____

[1] Tekst overgenomen uit Waar zit die heldere zanger?, De mooiste gedichten van Guido Gezelle. Samengesteld door Jozef Deleu. Uitgeverij Lannoo, n.a.v. het Gezellejaar 1999.
[2] Michel van der Plas, Mijnheer Gezelle, biografie van een priester-dichter, Lannoo/Anthos, 1991.
[3] Albert Westerlinck, Verwondering en rekenschap: opstellen over Nederlandse letterkunde, Leuven, Univ. Press, 1978, pg. 71-92,
[4] Zie http://www.gezelle.be/index.php?pid=112.
[5] Albert Westerlinck, op. cit. pg 79.
[6] Zie http://www.gezellegezongen.be.
[7] Ons Groot nationaal dichtertje, Benno Barnard, Knack, 27/01/1999.

     Andere berichten