Op zekere leeftijd valt het jaargetijde samen met het lot
door Joop Leibbrand
De Russisch-Joodse dichter Joseph Brodsky (1940-1996) werd geboren in Sint-Petersburg, toen nog Leningrad. In 1964 werd hij, tijdens het eerste openbare proces tegen een schrijver in de Sovjet-Unie, veroordeeld tot vijf jaar dwangarbeid. Zijn strafperiode duurde uiteindelijk anderhalf jaar. In 1972 emigreerde hij naar Amerika en in 1987 ontving hij de Nobelprijs voor de Literatuur. Brodsky keerde niet meer terug naar Rusland, stierf in 1996 in New York aan een hartinfarct en werd begraven in Venetië. De unieke positie in de wereldliteratuur die hij bij zijn overlijden innam, is in de afgelopen bijna twintig jaar alleen maar versterkt. Brodsky wordt in het algemeen geprezen om zijn authenticiteit en onafhankelijkheid en beschouwd als een illusieloze vrijdenker met een principiële neiging tot politieke incorrectheid, wiens werk gezien kan worden als een verbeten verweer tegen chaos, leegte en zinloosheid. Dat hij de filosoof Leo Sjestov, auteur van Krisis der zekerheden, bewonderde, is wat dat betreft veelzeggend.
Als je zoekt naar dichters met wie hij enigszins te vergelijken is, kun je uitkomen bij Hugo Claus. Beiden autodidact (zeer jong van school maar zelfbewust want begiftigd met een superieur intellect), en ogenschijnlijk met groot gemak en veel zelfvertrouwen over ieder onderwerp schrijvend, hoog of laag cultureel, en met een groot talent voor de voordracht van eigen werk. In de biografie is het nog opvallend dat ‘vrouwengeschiedenisssen’ een dominante rol spelen. Brodsky had drie kinderen bij drie verschillende vrouwen en had daarnaast nogal wat vriendinnen.
Door zijn optredens tijdens Poetry International (in 1974, 1989 en 1993) genoot Brodsky in Nederland ruime bekendheid, mede dankzij de bloemlezingen van Charles B. Timmer (Torso), Peter Zeeman (Triton en Ex Ponto) en Kees Verheul. Diens succesvolle De Herfstkreet van de Havik. Een keuze uit de gedichten 1961-1986 met werk van een tiental vertalers onder wie hijzelf ligt aan het volumineuze Strohalmen voor de lezer ten grondslag; Verheul stelde samen, redigeerde en verzorgde het notenapparaat, dat tot tachtig bladzijden uitdijde.
Strohalmen voor de lezer (de titel is niet als citaat terug te vinden, het is volgens Verheul een samenvatting van een gedachte die Brodsky eens geuit heeft met betrekking tot de bedoeling van zijn poëzie) kent een chronologische indeling in vier delen: I en II de Russische periode, vóór en ná de veroordeling als ‘sociale parasiet’, III en IV de Amerikaans-Europese periode voor en na de toekenning van de Nobelprijs met daarbij ook een keuze uit de in het Engels geschreven gedichten, deels vertaald door Anneke Brassinga.
Opmerkelijk: Jan Robert Braats uit 1989 stammende vertaling van De herfstkreet van de havik kreeg gezelschap van de vertaling die Peter Zeeman in 2000 maakte. Zeeman leverde trouwens verreweg de meeste vertalingen, ruim 120. Naast de al genoemden vertaalden Arthur Langeveld, Marja Wiebes en Margriet Berg, Kees Verheul, Charles B. Timmer, Anne Stoffel, Arie van der Ent en Marko Fondse en enkele universitaire werkgroepen.
Vanaf de vroege gedichten uit de eerste afdeling is duidelijk dat er in zijn gedichten voor Brodsky geen beperkingen golden, noch qua onderwerp, noch qua versvorm. Hij schrijft even gemakkelijk lyrisch als episch, en hij haalt zijn onderwerpen zowel uit zijn privéwereld als uit de bijbel, de klassieke oudheid of de wereldliteratuur. Later kwamen daar de vele reisgedichten bij, want eenmaal ‘vrij’ bleek Brodsky in zijn tweede leven een kosmopolitische inslag te hebben. Hoewel hij beslist ook veel relatief eenvoudige, direct aansprekende gedichten schreef zijn veel van zijn teksten complex met tal van allusies, toespelingen en verwijzingen. Verheuls vele annotaties zijn dan ook beslist geen luxe.
Verheul nam relatief veel jeugdgedichten op. De ‘hele’ Brodsky is daarin al aanwezig. Op zijn achttiende schreef Brodsky het gedicht ‘Pelgrims’, dat een ambitieus motto meekreeg van Shakespeare (For then my thoughts, from far where I abide/ Intend a zealous pilgrimage to thee – sonnet 27). Na beschreven te hebben hoe de pelgrims na hun tochten naar Mekka en Rome volstrekt verkommerd zijn, terwijl de wereld toch voor altijd hetzelfde gebleven is, eindigt het gedicht zo:
Het heeft dus geen zin te geloven
in jezelf, de mensheid of God.
Er blijft dus niets anders over
dan illusies, je levenspad, je lot.
‘s Avonds zal de aarde in het westen,
‘s ochtends in het oosten rood gaan kleuren.
Soldaten zullen haar bemesten.
Dichters zijn er om haar goed te keuren.
Het is helemaal de gedachtewereld van het existentialisme.
Het bekendste gedicht uit de eerste periode is de ‘Grote elegie voor John Donne’. In ruim 200 regels beschrijft het gedicht hoe, terwijl John Donne gestorven is, alles rondom hem slaapt. Dat ‘alles’ moet daarbij letterlijk genomen worden, want het wordt op zoveel manieren gespecificeerd, dat het de totale wereld is. Er blijkt een bepaalde onmatigheid uit die je bij Brodsky vaak aantreft, alsof hij, eenmaal op dreef, door een overvloed aan ideeën en misschien ook wel door zijn behoefte aan complexiteit, niet meer kon stoppen.
Deel twee omvat de periode 1964-1972, dus van arrestatie en deportatie naar Norenskaja tot vertrek uit de Sovjet-Unie. In een aantal gedichten die hij als veroordeelde schreef, reflecteert hij op zijn persoonlijke situatie, zoals in ‘Nieuwe stanza’s voor Augusta’; het geeft een indringend beeld van de plek waar hij terechtgekomen is. Maar het leven hield er voor hem niet op. In dezelfde periode schrijft hij een indrukwekkend in memoriam voor T.S. Eliot: ‘De dood Kiest zonder opzet, zonder boze/ grimassen uit de weelde van de Grote/Catalogus geen pracht van stijl en strofe,/ maar onveranderlijk de zanger zelf.’
In deze afdeling ga je van hoogtepunt naar hoogtepunt. ‘Pleisterplaats in de woestijn’ vertrekt vanuit de afbraak van de Griekse kerk in Leningrad. Zo eindigt het:
Ik staar de nacht in door het open venster
en denk over de vraag waar wij beland zijn.
En over wat nu verder van ons afstaat:
het Hellenisme of het Russisch-orthodoxisme.
Wat komt hierna? Hoe zal de toekomst zijn?
En wacht ons nu niet een geheel nieuw tijdperk?
Zo ja, wat wordt er dan van ons verwacht?
Welk offer moeten wij dit tijdperk brengen?
Brodsky schreef het in 1966, zes jaar later bracht hij het offer van zijn vertrek.
Even hilarisch als provocerend, want vol ‘foute’ opvattingen is zijn ‘Vertoog over gemorste melk’. Bijna onverschillig veegt hij in veertig strofen van acht regels de vloer aan met de communistische heilstaat, onderwijl zichzelf niet sparend: ‘Ach, dat vervloekte ambacht van poëet!’
Het in een psychiatrische instelling gesitueerde ‘Gorboenov en Gortsjakov’ – 47 pagina’s niet samen te vatten absurdistische monologen en dialogen, pure taalacrobatiek, meesterlijk vertaald door Peter Zeeman – is zonder meer briljant.
Toegankelijker en mooi afgerond zijn de portretten uit de cyclus ‘Klasgenoten’, maar in ‘Hommage aan Jalta’ gaan achttien bladzijden lang de remmen los in een soort filosofisch-psychologisch misdaadverhaal in dichtvorm, ‘een illustratie van hoe waarheid/ afhankelijk is van de kunst en niet/ de kunst van de aanwezigheid van waarheid.’
Heel mooi is ‘Liefde’, een van de vele voor Marina Basmanova geschreven gedichten, de vrouw met wie hij zich zijn leven lang verbonden voelde, moeder van zijn zoon Andrej (1967), in Rusland achtergebleven. Opvallend is het schuldgevoel erin over de eigen immoraliteit.
Verder dienen genoemd ‘Nature morte’, een favoriet van Brodsky zelf, het over ouder worden handelende ‘Het jaar 1972’: ‘Al wat ik kon verliezen ging compleet/ verloren. Maar ik heb ook zo ongeveer/ alles bereikt wat voor mij was weggelegd.’ ‘Brieven aan een Romeinse vriend’ en ‘De begrafenis van Bobo’: ‘Bobo is dood. De aanvechting is groot/ om prevelend ‘waarom, waarvoor?’ te zeggen./ Vermoedelijk volgt leegte op de dood./ Waarschijnlijker dan Hel, en tevens erger.’
Deel drie betreft de gedichten uit de periode 1972-1987, tussen Brodsky’s vestiging in Ann Arbor wegens zijn benoeming als poet in residence aan de universiteit van Michigan en het winnen van de Nobelprijs.
‘Herfstavond in een kleine doorsneestad’ is een van de eerste gedichten die hij in zijn nieuwe land schrijft. Dit is de slotstrofe:
Hier droom je van een brief met jouw adres,
en niet van vrouwen, zelfs niet van geklede.
Aan de verzuurde melk op je bordes
bemerkt de buurt dat je bent overleden.
Je kunt hier leven als een kluizenaar,
broom slikken, tijd vergeten, vegeteren,
je in de spiegel, als een straatlantaarn
in opdrogende plassen, inspecteren.
Geen wonder dat hij alle vakanties benutte voor reizen, met name het bezoeken van steden: Venetië, Rotterdam, London, Florence, Rome, Lissabon enz. Mexico bezocht hij op uitnodiging van Octavio Paz, het leverde ‘Mexicaans divertimento’ op (1975). Schijnbaar moeiteloos handhaaft Brodsky het niveau van zijn eerdere werk, van een cesuur blijkt niets, voortdurend imponeert het gemak waarmee hij schrijft, of dat nu in ‘Twintig sonnetten aan Mary Stuart’ is, of in het dus dubbel vertaalde ‘De herfstkreet van de havik’, ‘San Pietro’ (de beschrijving van een eilandje bij Venetië), ‘In Engeland’ of het aan Derek Wallcott opgedragen ‘Vierde ecloge: winter’:
XIII
Op zekere leeftijd valt het jaargetijde
samen met het lot. Het is een korte verhouding,
maar zulke dagen kunnen je het gevoel geven
dat je gelijk hebt. En in die tijden
geeft het niet dat je tekortkwam. […]
Er valt veel te bewonderen. De ‘Romeinse elegieën’ bijvoorbeeld en de ‘Venetiaanse strofen’, maar ook een gedicht als ‘Op een expositie van Carel Willink’: ‘Want dit is wat men ‘meesterschap’ noemt:/ een vermogen zonder paniek te leven/ om het niet-zijn – het als een vorm te zien/ van je afwezigheid, naar de natuur weergegeven.’
Uit de gedichten uit de laatste periode 1987-1996 blijkt dat zijn scheppingskracht niet te lijden had onder de last van de Nobelprijs. Dat mag bijvoorbeeld blijken uit de lofzang op de vrouw die vanaf het begin voorbeeld en inspiratiebron voor hem was:
Bij de honderdste geboortedag van Anna Achmatova
Het vel papier, het vuur, het graan, de molensteen,
de bijlen scherp gewet, het haar kort afgesneden,
God houdt dat al in stand, die woorden nog het meest
– als uit zijn eigen mond – van liefde en vergeven.
Waarin de polsslag stokt en het gebeente kraakt,
waarin de spade stoot. Ze klinken dof, gelaten –
één leven heeft de mens -, zijn woorden klinken klaar
en luider dan een stem vanuit de wolkenwatten.
Jij vorstelijke ziel, ik buig van overzee
voor wie ze vond, voor jou, voor wat er is gebleven
en rust in moedergrond, die dankzij jou verkreeg
de gave van het woord in een doofstomme wereld.
juli 1989
vertaling Gents Collectief van Poëzievertalers
In schrille tegenstelling met de warme bewondering voor Achmatova is er vrijwel direct daarop – na al die jaren en al die aan hun liefde gewijde gedichten – de genadeloze afrekening met Marina Basmanova. In vijf kwatrijnen wordt de relatie gefileerd, dit is het vierde:
Luister: met jouw stem, naam, lichaam is niet het geringste
meer verbonden. Niet dat ze voorgoed teniet zijn gedaan,
maar om één leven te vergeten heeft een mens ten minste
nog een leven nodig. En dat deel heb ik doorstaan.
Sterk is ook ‘Fin de siècle’, gebouwd op het motief van de nooit te achterhalen tijd. De inzet is uitermate direct. In de vertaling van Peter Zeeman:
Eer deze eeuw voorbij is, ontmoet ik Magere Hein.
Dat is geen kwestie van voorgevoel of pijn.
Het is de invloed van het niet-zijn
op het zijn, oftewel van de jager op zijn toekomstige buit,
ongeacht of hij op een hartspier of op baksteen stuit.
[…]
Zo blijft Strohalmen voor de lezer boeien tot het eind, niet in het minst door de grote afwisseling in de gedichten. Brodsky kreeg wel het verwijt van een te grote heterogeniteit, maar het positieve daarvan is dat ieder nieuw gedicht weer een nieuwe verrassing is. Wel is het zo dat zijn beste werk te vinden is in de lange gedichten en in de cycli; korte, gebeeldhouwde gedichten die onverbrekelijk met zijn naam verbonden zijn, ijkpunten voor iedere bloemlezer zoals bijvoorbeeld ‘Funeral Blues’ of ‘Musée des Beaux Arts’ dat voor de door Brodsky zeer bewonderde Auden zijn, vind je eigenlijk niet. Bij Brodsky is het vooral de kracht van het totale, imposante dichtoeuvre.
We mogen Kees Verheul en de vertalers dankbaar zijn dat het met deze mooie uitgave ontsloten werd.