Vragen tegen beter weten in
door Johan Reijmerink
Stefaan van den Bremt toont zich in zijn nieuwste bundel Kromzang een belezen dichter die niet geheimzinnig doet over de bronnen die hem inspireren, of dat nu een lied van Bertolt Brecht of een tekst van Octavio Paz is. Zijn oriëntatie reikt over verschillende taalgebieden en literaturen heen. Het tijdvak van de heftige middeleeuwen is ruim vertegenwoordigd in deze bundel. Hij bezit bovenal een sterke affiniteit met de Franse poëzie en literatuur. Naast dichter is hij vertaler en essayist. In 2002 verscheen zijn verzamelbundel In mum van taal met de gedichten vanaf 1968.
Van den Bremt is het gewoon langs scherp gesneden lijnen zijn voorstellingen en figuren uit te beelden. Had hij lange tijd de naam een politiekgeoriënteerde dichter te zijn, rond de eeuwwisseling kwam het accent vooral te liggen op de meer ik-gerichte gedichten. Daarin weet hij zijn persoonlijke herinneringen en lees- en kijkervaringen in wetenschap, kunst en natuur op een heldere wijze onder de woorden te krijgen. Van den Bremt is een dichter die met zo min mogelijk woorden probeert de ongrijpbaarheid van een niet te beredeneren herinneren en weten te vangen. Dat laat zich enkel opsluiten in beelden en metaforen. Het is om die reden dan ook niet onbegrijpelijk dat Van den Bremt dikwijls in zijn poëzie één of meer expliciet of impliciet poëticale gedichten opneemt. ‘In Newtons boomgaard’ uit de eerste afdeling ‘Vallen en zweven’ is zo’n gedicht:
In Newtons boomgaard
Ik wacht tot de appel niet ver
van de boom valt of de zwaarte
ontstijgt. De appel is rood
en hardstelig; hij hecht aan
zijn tak, zwelt welbehaaglijk.
Ik heb tijd zat. De appel
weet niet dat de zwaarte
kracht, wet is, dat de tak
zijn dracht moe wordt.
Het is herfst: appeltijd.
De appel doet of ik ver
van de boom of lucht ben
voor hem. De appel bloost
van opwinding. Zou hij
vallen? Wordt het dit keer
zweven?
Zo’n gedicht ‘In Newtons boomgaard’ doet herinneren aan het Bijbelse scheppingsverhaal vanwege de appel als een aandacht opeisend fenomeen. De dichter wacht op het moment dat de appel onttrokken lijkt te zijn aan de zwaartekracht. Verder interesseert hem de gehechtheid van de appel aan zijn taak, zijn welbehaaglijk zwellen, het zich niets gelegen laten liggen aan de tijd zoals ook de ik tijd genoeg heeft, maar er is ook dé appeltijd, de tijd van het grote onoverkomelijke vallen. Van den Bremt personifieert in dit gedicht de appel. Net zoals de appel zich onttrekt aan de aandacht van de ik, zo laten de woorden zich niet dwingen door de sturende aandacht van de dichter. Toch is daar het blozen van de appel vanwege zijn opwinding over het willen blijven hangen, vasthouden, en/of … het naderende vallen: ‘Zou hij/ vallen? Wordt het dit keer// zweven?//’. Die cliffhanger houdt het wonder van het naderende woord gaande dat Van den Bremt hiermee in zijn gedachte lijkt te willen afdwingen. Daaraan toont zich de dichter die de schepping blijft bevragen, en het onmogelijke voor mogelijk blijft houden.
Hoewel hij niet meer als één van de jongste actief is onder de steeds maar aanzwellende groep van dichters in ons taalgebied, ciseleert hij met precisie zijn verzen uit de rots van zijn vertwijfeling. Het is goed aan zijn verzen te merken dat hij erop uit is wat aan het daglicht te brengen wat zich aan het oog onttrekt. Zo toont zijn ‘wandeling’ langs enkele Vlaamse primitieven in de tweede afdeling ‘De meester en de menigte’ aan dat het bekijken en het herbekijken van hun schilderijen hem moet brengen bij het geheim van hun meesterschap. De spiegeling van het licht dat raffinement geeft aan de plooien van de gewaden, het zoekgeraakte licht in de schemer, het vergeten wit op het doek, het gebroken licht, het lijnenspel van kleuren die ‘nasleep van verdriet’ laat zien, het zijn allemaal aspecten van een schildertechniek die dit geheimenis bij de toeschouwer kunnen oproepen. Of zoals Van den Bremt het zelf fijnzinnig neerschrijft: ‘Het is het hooglied dat/ een klaaglied is. Het is/ dat zoeken op de tast/ naar wat verblindt.//’ We zien hier de dichter als het ware tegen het licht inkijken, tegen beter weten in zoeken naar de wezen van de dingen. Hij is de blinde dichter die ons wil laten zien wat in eerste aanvang niet te zien is.
Wat er dan op te zien is, is dat de middeleeuwse schilders heel goed in staat waren het ergste lijden – in het bijzonder dat van Christus – in te bedden in een reeks van omringende handelingen, houdingen en gebeurtenissen die het lijden zelf verhulden. Hoezeer de dichter zich ook afvraagt wat hij, zijn ik, aan moet met de heilsboodschap van het christendom, ze blijft hem prikkelen tot antwoorden, zoals in het gedicht ‘Midrasj of de Bijbellezing’:
Hoe springerig verloopt geschiedenis
als zelfs God er niet wijs uit raakt
en zijn eigen Bijbel blijft herlezen
in een eeuwig zoeken naar betekenis.
De vraag die hier opduikt, is onder meer wat de schepper met zijn schepsel aan moet: de ‘Wijsheid van Salomo’ blijft lonken. Wat de mens ontschiet, probeert hij telkens weer te grijpen. In het bijzonder is daarbij de taal zijn instrument om het onbegrijpelijke van de wereld te reduceren tot wat zijn verbeelding kan bevatten:
De dwaas jaagt nog een schaduw na.
De wijze vergaart wat hem schemert.
En het oog kan het licht niet lezen.
En de mond spelt lucht en leegte.
Het blijft fascinerend om te lezen hoe de dichter naar hemelse verten reikt. Zo heeft hij zich niet in Abraham herkend en zag hij Isaac met zijn blinde ogen naar Ezau vragen. Jacob bleef hem inspireren door zijn dromen van een andere wereld met als resultaat: ‘en hier/ sta ik op de onderste sport/ van de aartsladder en duizel.//’. Uiteindelijk is er dat onherroepelijke afscheid dat dood heet. Persoonlijke herinneringen duiken op aan overledenen: de overkant waar de zij zich bevindt, is zo ver weg, ‘dat geen mens haar kan wenken./ Daarginds komt haar niemand te na.//’ .
In de derde afdeling ‘Oude liedjes zingen krom’ passeren soms pijnlijke jeugdherinneringen die zich niet laten uitwissen. De liedjes van Van den Bremt liegen er niet om. Ze getuigen van verlies, verdriet, hang naar een genegenheid met mensen die hij toentertijd niet kon omvatten en begrijpen. Nu hij verder op zijn levensweg gevorderd is, kan hij net als Kierkegaard de gebeurtenissen achterwaarts begrijpen: ‘Voor mijn voeten lopen weer jaren/ die nog komen moeten, met gebaren/ waar ik naar reik met beide armen/ en aan beide armen handen.//’. Ondertussen heeft de dichter zelf Abraham gezien, heeft Isaaks blinde ogen Esau zien bevragen, en Jakob tot in zijn dromen geschaduwd, maar in het besef dat hij op de onderste sport staat te duizelen, omdat de tijd hem benauwt en de eeuwigheid hem overweldigt. Niemand kan een gestorvene wenken en te na komen.
In de vierde afdeling ‘De sterfte moe’ wentelt Van den Bremt zich in de taal van de dichters die hij bewondert. Hij gaat voor even in hun voetsporen staan, becommentarieert hun leven, hun werk en vlecht er zijn eigen melodische lijnen uit. Iets van de politiek geëngageerde dichter blijkt toch ook nog in deze bundel aanwezig te zijn, zoals in het gedicht dat hij aan de revolutionaire pastor José Luis Sierra wijdt die streed voor zijn stad ‘als een los eindje van de geschiedenis’, maar o zo waardevol. Er is verder het tragische voorval van Verhaeren die overleed door op een rijdende trein te springen, ‘waarvan zijn verzen denderen,/ wordt vermalen door dat kreng.//’. Deze gruwelijke gebeurtenis weet Van den Bremt in al haar vermaledijde snelheid en vurige helsheid tot stilstand te brengen: ‘Sluit de vlampijp, doof de vuurkist!//’. Hij heeft al deze bewonderde dichters tegen de zin van de tijd in aan de ‘lorrige vergetelheid’ onttrokken. Van den Bremt blijft ten diepste de dichter die onrust en twist blijft stoken. Voor hem blijft dichten spelen met vuur. Alleen de poëzie kan hem alledag het leven schenken.
In zijn laatste afdeling ‘Cantus firmus’, het laatste vers, draagt hij in samenklanken de strijdvaardige mis van de taal op: ‘Eenstemmig klinkt de strijdkreet’. Simon van Montfort in naam van de paus Innocentius III als strijder tegen de Katharen is de hoofdpersoon van dit lied waarin tenor en contratenor hun melodische lijnen van heil en onheil laten weerklinken. Een oude strijd verleent hij actualiteit door wat er nu in Europa tussen (geloofs)gemeenschappen gaande is.
Van den Bremt heeft ondertussen een respectabel oeuvre op zijn naam staan. Hij publiceerde tot nog toe meer dan twintig poëziebundels. Ook in deze bundel hecht hij aan een duidelijke structuur: afdelingen die een eenheid in zich vormen en met elkaar een processie door het leven op weg naar de vermeende Berg van Blijdschap illustreren. Hij beschouwt die eenheid als één van de genoegens van zijn dichterschap. Zijn intentie om structuur te geven aan zijn bundels ontneemt hem niet de kans om open te staan voor wat hem toevalt. De traditie houdt hij sterk in ere. Desondanks weet hij zijn eigen stem tot klinken te brengen: cerebraal en lyrisch tegelijk. Zijn taal is helder van zegging met soms verrassende beelden: ‘Hij vreet mijn geheugen uit,/ boort in mij naar een andere ader,/ ragend in het spinnenwebvlies/ van het brein dat het mijne wil zijn.//’.
Ik vond het een leerzame en aangename kennismaking met deze rijke poëzie.
***
Stefaan van den Bremt (1941) debuteerde als dichter in 1968 en publiceerde naast zijn eigen vele poëziebundels tal van vertalingen uit het Frans, Spaans en Duits. Onlangs verscheen Tuin van de liefde, Getijdenboek, Van den Bremts nieuwe vertaling van Emile Verhaerens trilogie Les Heures.
Kromzang is een co-uitgave met de Leuvense uitgeverij P.