Een hartversterkertje voor de lezer
door Joop Leibbrand
Dirk Kroon (1946) publiceert poëzie sinds 1968, toen hij debuteerde met Materiaal voor morgen. Inmiddels staat de teller op achttien bundels, waarvan de laatste twee verschenen bij uitgeverij Liverse: Bijna oud, gedichten van een babyboomer (2011) en Dagelijks despoot, de jaren van een babyboomer (2013).
Kroon is al heel veel jaren ook een verdienstelijk schrijver óver poëzie en zijn nieuwe uitgever bood hem de gelegenheid met Is het werkelijk? een bundel samen te stellen uit de bijdragen die hij in de loop der tijd leverde aan o.a. Bzzlletin, Achterbergkroniek, Ons Erfdeel, De parelduiker en Poëziekrant. Kroon koos achttien essays en nam die zoals hij in het Vooraf schrijft ín wezenlijke zin’ onveranderd op, al werden ze wel ‘aangepast, aangevuld, geactualiseerd en van oneffenheden ontdaan.’
Merkwaardig is dat bij geen enkele tekst – sommige artikelen zijn meer dan dertig jaar oud – vermeld wordt waar en wanneer deze verschenen is; iedere verantwoording daarvan ontbreekt. De alfabetische ordening op dichter is daarbij wat ongelukkig gekozen. Bloem komt zo tussen Andreus en Eijckmans te staan, Herzberg tussen Hamelink en Leopold, Tellegen tussen Mok en Vasalis. Het wekt de indruk van een grabbelton en geeft zeker geen beeld van Kroons ontwikkeling als essayist. Waarom het boek twee delen kent, ontgaat me. Deel I sluit af met Leopold, deel II opent met Lodeizen, maar van enig verschil in aanpak of thematische gerichtheid is geen sprake.
En het actualiseren? Hier en daar werd een enkele noot toegevoegd, daarmee houdt het op.
Over Kroons taalgebruik zijn ook wel wat opmerkingen te plaatsen. Het is vaak wat stijfjes en formeel (‘Ik vertrouw een en ander graag als proeve van interpretatie aan publiek papier toe, omdat mijn zienswijze…’), duidelijk gedateerd (”Bovendien is bekend dat hij genoegen kon scheppen in het nuttigen van edele spiritualiën en victualiën…’) of bepaald oubollig (‘De lezer die tot zover met mij is meegegaan, mag ik wel een hartversterkertje aanbieden.’)
Maar goed, dat is voornamelijk een kwestie van appreciatie, hij schrijft in het algemeen degelijk. Waarom dan toch een zin laten staan als ‘De vogels delen alle een onderkomen, alleen de ik en jij moeten die missen.’? Of: ‘Alle inspanningen die hij al dichtend levert, zullen vergeefs zijn en spreekt hij over…’ Of: ‘Samen maakten zij vele reizen en heel vaak verbleven zij voor korte of langere tijd in kloosters en maakten zij talloze wandelingen door de natuur vaak.’ Of, laatste voorbeeld: ‘De dagtekening van veel teksten doet de lezer realiseren, dat …’
Het zijn slordigheden die met een betere redactie gemakkelijk voorkomen hadden kunnen worden.
Het geheel van zijn essays overziende wijst Kroon zelf als zijn centrale drijfveer aan het proberen te achterhalen hoe dichters omgaan met de verbeelding van de werkelijkheid. Het is een conclusie die hij achteraf trekt, en waarvan hij in de korte inleiding vreemd genoeg beweert daar eerder zelf geen vermoeden van te hebben gehad. Gaat het daar bij het schrijven over dichters en hun poëzie dan niet altijd over?
De bundel opent met ‘De dichter en de stad’, het enige artikel dat niet aan één dichter gewijd is. In dertien bladzijden onderzoekt hij hoe vanaf de Grieken en Romeinen via ‘hebban olla vogala’, Poot, Marsman, Van Ostaijen, Slauerhoff, Bloem, Nijhoff, Achterberg, Lucebert, Kouwenaar, Warmond en Martin Veldman – wie kent hem nog? – dichters de stad wel of niet als plaats van geborgenheid zagen. De aanpak is min of meer kenmerkend voor de hele bundel: Kroon neemt grote sprongen, stelt snel weer iets nieuws aan de orde en laat vooral veel citaten spreken. Opvallend in dit vermoedelijk in 1986 geschreven stuk is dat hij besluit met een eigen gedicht. Alsof hij zichzelf een plaatst toekent in het genoemde rijtje dichters.
‘Achterberg, Hoornik, de dood’ is ook een oud artikel; het is terug te vinden in de Achterbergkroniek van november 1987. Het refereert aan een tv-uitzending van 1963 waar zeker twee nieuwe generaties geen weet meer van hebben. Wat meer informatie was op zijn plaats geweest. Ook nu een stortvloed van citaten, zowel veel losse regels die steeds behendig in het betoog gevlochten worden, als hele gedichten. Voor Kroon pleit dat hij steeds de gedichten centraal stelt en de lezer vervolgens niet al te nadrukkelijk voor de voeten loopt.
Uit dezelfde tijd zal ‘Gerrit Achterberg en Maurits Mok op de kermis’ stammen. Het is nog altijd een prima stuk, maar je vraagt je net als bij zoveel andere teksten wel af wat de urgentie er nu nog van is. En had niet even kunnen worden toegevoegd dat Mok hier dan nog wel een ‘overlevende’ is, maar in 1989 overleed?
De bespreking van de uitgave van Hans Andreus’ Verzamelde gedichten (1983) moet nog ouder zijn. Het is interessant vanwege de parallellen die Kroon aanwijst met Achterberg, maar de slotalinea’s met mededelingen over de uitvoering van het boek en de typografie van Kees Nieuwenhuizen hadden natuurlijk geschrapt moeten worden.
Tussen alle oudere teksten (de bespreking van Toon Tellegens De werkelijkheid is het enige andere echt recente stuk) valt dan ineens de bespreking van Mieke Koenens vorig jaar verschenen biografie van Ida Gerhardt op. Kroon gebruikt die als kapstok om in vogelvlucht Gerhardts leven en werk nog eens door te nemen en daaraan merk je dat hij een vaardig en vlijtig samenvatter is. Hij is lovend over Koenens werk, zij het met enige terughouding, die zich misschien laat verklaren uit het feit dat hij zelf ooit in een korte briefwisseling contact met Gerhardt heeft gehad. Dat betrof zijn essay ‘Reiziger doet Cheops’ waarin hij ‘een andere kijk op Leopold en zijn gedicht’ verwoordde, waarmee Gerhardt kon instemmen. Het is, ook geschreven in 1983, nog altijd een boeiende exercitie.
Naast het Leopoldartikel zijn er nog twee langere stukken: over de drie bij leven verschenen bundels van Vasalis en over Van Vriesland, die door Kroon als zijn leermeester wordt beschouwd. Beide goed leesbaar.
Kroon is er goed in aan de hand van citaten een samenhangend beeld van een dichterschap te geven, hij is een prima schrijver van overzichten. Vooral samenvattend is hij goed en wat hij schrijft, lijkt altijd zonder meer waar te zijn. Veel passages zouden zo hun plaats kunnen vinden in handboeken of tenminste toch in schoolboeken. Hij is zeker geen Gerbrandy, maar ik denk dat dat zijn ambitie ook niet is. In het scherp analyseren en het diep graven in de taal ligt niet zijn grootste kracht; liever kiest hij met een veelheid aan citaten voor een psychologiserende aanpak, wat met name bij Lodeizen en Mok goed uitpakt.
Blijft eerlijk gezegd de vraag wie er op deze bundeling zat te wachten. Kroon is ondanks zijn imposante oeuvre een relatief onbekende gebleven. Een noeste werker, maar zonder de brille die maakt dat je hem om hemzelf leest. Maar wie het om informatie over een dichterschap te doen is, kan uitstekend bij hem terecht.