Meedogenloze schoonheid
door Joop Leibbrand
Essayist Jan Oegema (1963), onder meer de auteur van Lucebert, mysticus (1999), schreef met Hans Faverey en de liefde een prikkelend boek over de poëzie van Hans Faverey (1933-1990). De grote verdienste ervan is dat Oegema’s sterk persoonlijke invalshoek (het is ook zijn eigen Werdegang die beschreven wordt) en zijn aandacht voor de biografie van de dichter – wie was Hans Faverey buiten zijn poëzie? – volledig in dienst staan van het doordringen in en ontsluieren van dit unieke dichterschap, dat in een superieure artistieke Alleingang de wereld ogenschijnlijk reduceerde tot taal en niets dan taal, maar daarbij een oeuvre opbouwde dat, hoe vormbewust en gedisciplineerd ook, tot de meest intieme van de Nederlandstalige literatuur behoort.
Faverey was, zoals Oegema stelt, vanaf het begin een dichter met een missie, die zich ten doel stelde een volledig eigen poëtische dictie te verwerven, een medium waarbinnen hij zijn intuïties omtrent het absolute kon verkennen en tot wasdom kon laten komen. Maar Oegema stelt het algemene en door de dichter ook zelf uitgedragen beeld bij als zou diens poëzie niet anders zijn dan permanente taalfilosofie-in-actie en de biografische invalshoek zich zou beperken tot zijn fascinatie voor stilstand, leegte, tijd en dood. In Favereys poëzie gaat het, zo weet Oegema overtuigend aannemelijk te maken, óók en misschien wel in de eerste plaats om de omgang met en de verwoording van de liefde. Een onverwachte invalshoek, omdat ‘het verhaal van Hans Faverey en de liefde’ altijd onbesproken is gebleven. Toch kunnen van de 471 gedichten die Faverey tijdens zijn leven publiceerde, er zeker 75 als liefdesgedicht gekwalificeerd worden. Een verrassend hoge score voor een thema dat niet in zijn ‘systeem‘ lijkt te passen, maar Oegema maakt duidelijk hoe gaandeweg Favereys dichterschap diens fascinatie voor leegte en zijn intellectuele gevoeligheid voor het fenomeen liefde parallel lopen en hoe de metafysicus in Faverey uiteindelijk samenvalt met de mysticus voor wie eenwording met de leegte ten diepste vervulling is door liefde – de liefde als de meest verbluffende verschijningsvorm van het niet-zijnde.
Voor hij tot die conclusie komt, heeft Oegema een groot aantal van Favereys gedichten behandeld. Om de lezer optimaal bij zijn verkenningen te betrekken, start hij met een bloemlezing van vijftien gedichten waarbij hij korte, sturende leesimpressies schrijft en later bespreekt hij een serie van zeven gedichten uitvoeriger. In totaal citeert hij uit 127 gedichten waarvan hij er zo’n veertig volledig opneemt. Een ware onderdompeling dus.
Rob Schouten schreef ooit over Favereys poëzie ‘je verstand staat er graag bij stil’ en Oegema brengt dat in praktijk. Centraal staat de zoektocht naar wat Oegema Favereys ‘daimoon‘ noemt: het dwingende van zijn eigen aard, de innerlijke stem waaraan hij heeft te gehoorzamen. Deze vindt hij in Favereys drang tot ‘vernietigen’, het te willen doordringen in het gebied waar taal en denken geen toegang hebben.
Oegema beschrijft de invloed van de pre-socratici Parmenides en Heraclitus, gaat in op Meister Eckhart, legt relaties met de Zen-boeddhistische mystiek én met Surinaamse folklore, toont hoe Faverey zich gespiegeld heeft aan de modernisten als Mallarmé en Celan, welke overeenkomsten er zijn met Lucebert en Simone Weil en hoe dicht hij bij Hadewijch komt. Op een bepaald moment vraagt hij de lezer ‘Is dit te volgen?’ Het antwoord is ‘ja!’, want hij leidt deze spannende exercitie met vaste hand. De culminatie ligt in de behandeling van Favereys ‘famous last poem‘:
Zonder begeerte, zonder hoop
op beloning, ook niet uit angst voor straf,
de roekeloze, de meedogenloze schoonheid
te fixeren waarin leegte zich meedeelt,
zich uitspreekt in het bestaande.
Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
Hoewel Jan Oegema zich met Hans Faverey en de liefde ten doel stelde een van de opmerkelijkste dichters uit de Nederlandstalige literatuur een nieuw lezerspubliek te bezorgen, lezers die zijn poëzie onbevangen en onbekommerd tegemoet treden en hem bevrijden uit de specialistische inkapseling door de beroepslezers, zal dit boek natuurlijk toch vooral degenen bedienen die min of meer met Favereys werk vertrouwd zijn. Zij worden door Oegema meegenomen op een literaire ontdekkingsreis door werk dat je dacht te kennen, maar dat zich nu op een verrassend nieuwe manier openstelt. Een heerlijk boek, en wat veel waard is: zeer toegankelijk geschreven. Oegema legt vanaf de beginpagina’s contact met de lezer en weet dat met dank aan Favereys fascinerende poëzie te behouden. Zeer aanbevolen dus!