LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Jan van Meenen – Lichtgezichten

12 sep, 2015

De beleving van licht en schaduw

door Romain John van de Maele

Jan van meenen (1951) is een dichter uit het Schelde- en Leieland, de streek waar Stijn Streuvels Het glorierijke licht (1912) schreef en de schilder Emiel Claus met veel gevoel het licht boven de weiden en de rivier aan het doek toevertrouwde. De bundel Lichtgezichten is echter niet streekgebonden. Van meenen heeft het licht ook in het zuiden, in het Vondelpark en in herinneringen aan de schilderijen van James Ensor gezocht, en het er soms niet gevonden.

Door de klankwaarde van de samenstellende delen van het ongewone substantief ‘lichtgezicht’ drukt de titel van deze bundel de bijzondere relatie van licht met zicht uit. Zonder licht(inval) is zien in principe onmogelijk. De gedichten worden bovendien ‘geordend’ aan de hand van begrippen die Van meenen onderaan de pagina’s heeft vermeld: glimlicht, klimlicht, grimlicht, dimlicht, dringlicht, dwinglicht, springlicht, liklicht, drillicht, vlimlicht, spinlicht, driftlicht, draallicht, zeillicht, glijlicht, vlijlicht, leilicht, schijnlicht, kwijnlicht, schrijnlicht, deinlicht, klijflicht, lijflicht, drijflicht en blijflicht. Het lijkt wel alsof er een kunstfotograaf of een schilder aan het woord is, die noodgedwongen op zoek moest gaan naar neologismen. Bovendien heet het laatste gedicht ‘Wellicht’. (p. 61) Gedicht ‘Corpus 05’ (p. 25) is waarschijnlijk niet toevallig een ‘tribute to Spencer Tunick’, de bekende Amerikaanse fotograaf die op zijn manier controverse heeft uitgelokt door grote aantallen naakte mensen midden in een stad of in de natuur op de gevoelige plaat vast te leggen. Licht, zien en beeld worden al lang gebundeld in het verouderde zelfstandig naamwoord lichtbeeld, dat niet alleen een omschrijving van een geprojecteerd beeld is. Nog meer verouderd is het oorspronkelijke lichtdrukprocedé en het door Guido Gezelle in het gedicht ‘Moederken’ (1891) gebruikte woord lichtdrukmaal (= foto). Bij Van meenen treft men geen verouderde substantieven aan. Zijn versregels zijn vrij direct, hoewel de wat ongewone syntaxis met ontbrekende zinsdelen de aandacht vestigt op het dichterlijk karakter van de ‘beelden’.

Niet alleen de titel van de bundel heeft een bijzondere klankwaarde, ook de versregels vallen op door de frequent gebruikte alliteratie, de eind- en de binnenrijmen en de kruisstelling van sommige beklemtoonde rijmende woorden, zoals ‘weten’ en ‘gescheten’ en ‘gezoend’ en ‘zoemden’ in het gedicht ‘Vondelpark’ (p. 18) dat tot de reeks ‘dringlicht’ behoort. Ik citeer het gedicht met de kruisstellingen waarbij ik het eerste werkwoordenpaar cursiveer en het tweede cursiveer en onderstreep:

Het was mei en we zouden het weten:
er werd gezoend en op blote rugjes gestreeld dat
het een aardje had,

er werd gekwinkeleerd en op de wandelhoedjes
gescheten en er werd gelachen, heel veel gelachen
en gefluisterd van het kan niet op.

De wereld sloop ons binnen. Terwijl de stammen
glimmen gingen en de kruinen zoemden en het
adembenemend zacht te regenen begon,

zoals alleen in mei dat kon.

 

‘Weten’ en ‘gescheten’ en ‘gezoend’ en ‘zoemden’ versterken elkaar of vallen alleszins meer op. Het eindrijm van de twee laatste versregels was alleen mogelijk door van de normale zinsbouw af te wijken. Met de tweevoudige kruisstelling en het loslaten van de gewone zinsbouw heeft Van meenen de gereedschapskist van de dichter gebruikt. Deze kunstgrepen hebben, zoals de formalist Viktor Sjklovski (1893-1984) beklemtoonde, een vervreemdend effect en precies daardoor rukt de taal van een dichter de lezer los van zijn gewone denk- en observatiepatronen. Los van het zien ook, en in de bundel van Van meenen ook los van de alledaagse – bijna onbewuste, nonchalante – omgang met licht. Alleen wanneer de seizoenen wisselen en kunstlicht noodzakelijk wordt, staan velen pas stil bij het begrip licht. In het eerste gedicht, ‘Ochtend’ (p. 5) maakt de titel deel uit van de eerste versregel – en ook dat is ongewoon – en de dichter verwijst naar kunstlicht zonder dat er daadwerkelijk kunstlicht bij te pas komt: ‘Ochtend, / maar nog niet helemaal. Een gaslampblauw / begin…’ Wie is nog vertrouwd met gaslampen, en was dat licht bij gebruik van de beste gloeikousjes inderdaad blauw? Ik twijfel eraan, maar dat doet geen afbreuk aan het vervreemdend effect waaruit blijkt dat licht allesbehalve evident is.

Opvallend is ook het gebruik van neologismen die min of meer aan de experimentele poëzie van de Vijftigers doen denken: ‘kikkervismiddag’ (p. 22), ‘varkensrood’ (p. 25) en ‘poederzucht’ (p. 46). Ook het gebruik van bestaande werkwoorden in een ongewone context valt sterk op, zoals ‘Reigers vervliegen, zoals vissen vervloeien.’ (p. 43) Maar Van meenen past als dichter toch geheel en al in deze tijd, vooral met een gedicht als ‘Afscheid’ (p. 45) dat bijna klassiek is. In dat gedicht gedenkt de schrijver zijn overleden vader:

Ik zie je nog met lichte handen door het huis
alsof je alles nog es aan wou raken.
Toen moest er langzaam worden losgelaten.

We hebben veel gezwegen samen,
met wuivend in de mond de woorden
die we in de ogen namen,

tot ze uiteindelijk als zijden vliegers
liggen gingen, ongeschreven,
ongesproken, in het land van Amen.

Op momenten dat het er werkelijk toe doet, zijn ook dichters vaak sprakeloos. Het besef bevindt zich dan in de houdgreep van het sterven dat het leven tot op- en overgave dwingt. Dezelfde sfeer kenmerkt het gedicht ‘Moeder’ waaruit ik de eerste vier versregels citeer: ‘We zitten samen maar je ziet me niet / zo glazig als je kijkt, verzeild ergens in wat // verwant met slapen met open ogen / maar geen voet nog aan de grond.’ (p. 59) Het is een gevoelig gedicht over de breekbaarheid van de mens, over het doorzichtig worden en over ‘de tijdloosheid’ die uiteindelijk verbleekt en waarin de moeder ‘broos doorzichtig wordt.’ Dezelfde gevoeligheid valt op in ‘Vladslo’ (p. 58) waar zich een ‘deutscher Soldatenfriedhof’ bevindt. Daar ‘rusten’ 25.644 gesneuvelde soldaten uit de Eerste Wereldoorlog, onder de bevroren en treurende blikken van het stenen ouderpaar van Käthe Kollwitz (1867-1945). Lichtgezichten is een bundel om traag te lezen en te herlezen.

     Andere berichten

J. Heymans – Alsnog

J. Heymans – Alsnog

Gelaagd, als een lasagne van betekenissen door Marc Bruynseraede - - Heel aparte, bijzondere dichter is John Heymans (Den Haag 1954) die...

Erik Lindner – Hout

Erik Lindner – Hout

Koud door Peter Vermaat - - ‘In de gedichten van Erik Lindner gaat het om het veraanschouwelijken. Er wordt niets beschreven of...