Wie is bang van de bulleman?
door Romain John van de Maele
Wanneer ik aan Hubert van Herreweghen (1920) denk, herinner ik me altijd de titel van twee verzamelingen essays van Albert Westerlinck (1914-1984): Wandelen al peinzend (1960) en Alleen en van geen mens gestoord (1964). Deze titels vatten goed mijn leesverwachting samen wanneer ik een bundel van Van Herreweghen in de hand neem. Het is immers zo, dat ik vrij lang geleden – op een televisiescherm – Van Herreweghen alleen langs een Brabantse kouter zag wandelen, op zoek naar de woorden en het ritme – andante – van zijn nog niet verwerkte ervaringen en indrukken, of anders gezegd: Van Herreweghen stapt (voor mij) steeds weer zijn gedichten in wording binnen.
Of Van Herreweghen ‘de grootste, levende Vlaamse dichter’ is, zoals Herman van Rompuy in 2010 in Kunsttijdschrift Vlaanderen beweerde, durf ik niet met stelligheid te bevestigen, dat hangt immers van de criteria af die de basis vormen van het oordeel. Maar dat de Vlaams-Brabander gedurende tientallen jaren met succes, en tot op hoge leeftijd, klassieke thema’s en dito poëticale opvattingen met een modern levensgevoel is blijven samenvlechten, dat staat alleszins vast. Zijn beelden zijn direct en indirect op het Pajottenland – het licht heuvelige landschap tussen de rivieren Zenne en Dender – geënt. In die omgeving was, en is nog vaak, de stilte hoorbaar. En wie van vogels houdt, komt er eveneens aan zijn trekken.
De titel van de nieuwe bundel beklemtoont niet alleen de aanwezigheid van vogels, maar ook van de bulleman, een wat verouderd woord dat min of meer overeenkomt met bullebak. Het gaat om een angstaanjagende geest of figuur, en in het kader van de bundel kan men bulleman als een synoniem van vogelverschrikker opvatten. Onmiddellijk duiken dan de vragen op: gaat het over de vogels die in het Pajottenland een nest hebben gebouwd en over de vogelverschrikkers die na de zaaitijd zo opvallend de kouters bevolkten? Of zijn de vogels metaforen die de dichter uit een lijst met mogelijke substantieven heeft geselecteerd – en wie is dan de bulleman? Is het de schrikaanjagende figuur uit het ondermaanse, of gaat het om een oordelende, eerste onbewogen beweger voorbij de grenzen van het menselijk bestaan? Is de bulleman de schaduw die aan het eind van het leven het denken verandert in nadenken, het peinzen van Westerlinck?
De bundel bestaat uit vijf cycli en twee aparte gedichten. Het laatste gedicht, ‘Het huis achter de hameien’, kreeg de ondertitel ‘avondgedachten van een akkerman’ mee, en kan als een synthese van de bundel worden gelezen. Van Herreweghen heeft een leeftijd bereikt waarop avondgedachten onvermijdelijk zijn. Het gedicht valt op door de schikking van de strofen – ze doet denken aan de golfslag of aan het wisselen van de seizoenen, en ze werd in de twintigste eeuw door veel dichters toegepast. Daar tegenover staat dat de zesregelige strofen op rijmwoorden eindigen, dat de dichter ongewone woorden heeft gebruikt zoals hameien. Ik heb het substantief moeten opzoeken en weet nu dat het vier betekenissen heeft. In dit gedicht kan het met een slag- of afsluitboom geassocieerd worden, of ook nog een hek dat een voornaam boerenerf afsluit. Voorts zijn er de frequente alliteraties zoals ‘wissels wijzen’, ‘biezen en bijzen’, ‘slijpen de sikkel’, de herhaling van het telwoord zeven in ‘zeven abdijen, de zeven bronnen, zeven keien.’ (79) En dan zijn er nog de opvallende woorden ‘tollenaars’ (belastinginner, tolhuisbewaker), ‘biezen’ (vluchten), ‘bijzen’ (onrustig rondlopen, rondzwerven), ‘eveningsnacht’ (nacht die precies even lang duurt als de dag), ‘beeweg’ (bedevaart). Het getal zeven, de abdijen en de beeweg zijn niet per toeval in dit gedicht beland. De woorden herinneren aan het wereldbeeld van de dichter, en het huis achter de hameien, met ‘een perceel milder land’, refereert niet alleen aan de laatste levensfase, hic et nunc, maar ook aan het onzichtbare transcendentale huis waar de dichter naar verlangt. Hij wil het ‘oude pad’ volgen, ‘gebaand in ’t bos door voorgeslachten’. Hij staat in een traditie en beseft dat hij een beeweg moet gaan om dat huis te bereiken. De tijd van afscheid nemen is aangebroken. In het gedicht ‘Afscheid aan zee’ vat Van Herreweghen het besef als volgt samen: ‘De tijd van laven, lieven, langen / de tijd van lust en / loven, / de tijd van leven is voorbij.’ (70) In de laatste strofe getuigt de dichter ‘… nu moet ik naar de vaderen gaan, / ze wachten op mij.’ De bundel is sterk religieus getint.
Het lijkt misschien eigenaardig dat in een recensie eerst de laatste gedichten onder de loep worden genomen, en toch is dat, vooral bij deze bundel, een aanvaardbare keuze: Van Herreweghen blikt immers vanuit zijn laatste levensfase terug op een lang leven dat bijna achter hem ligt. Vanuit het naderende levenseinde wordt zin gegeven aan wat voorbij is – de dichter probeert alleszins een balans op te maken. Hij beseft dat hij in het spoor van ‘voorgeslachten’ loopt. (79) Hoewel hij het huis ‘achter de hameien’ wil vinden, is hij, zoals andere stervelingen bang: ‘Licht, laatste korrel licht, / draal nog even, / verlaat me niet / als ’t donker valt, / de gruwelijke nacht / waarin de dieren dolen / uit de oudste holen, / windhol en gracht / en geen oog wat ziet. / Verlaat me niet, / wees zacht.’ (71) De dichter heeft zich niet afgesloten voor zijn omgeving, en zijn gedichten zijn geen verre eilanden. Het zijn getuigenissen van een luisterend man: ‘In een wankelbaar evenwicht, / op het koord tussen staan en vallen, / een bliksem tijd, een felle schicht / tussen de duizelende getallen / van melkwegen in heelallen, / schrijft een luisterend man een gedicht.’ (55)
In een dorp – Pamel, aan de Brabantse zijde van de Dender – worden de gedachten en gedichten opvallend medebepaald door wat de blik ontmoet, zoals de vroegere, kleine begraafplaats: ‘’t Kerkhof is een voorschoot groot.’ (41) De bundel bevat overigens nog twee gedichten over het ‘Dorpskerkhof’. In het eerste wiegt ‘tarwe […] naast de graven’ (37), leven en dood worden hier in één beeld gevat. In het tweede gedicht vertelt ‘elk graf […], voor wie het horen kan’ (38), waarbij een stem als het ware uit het rijk der doden is opgestaan.
De laatste drie cycli – ‘Stilte’, ‘Najaar’ en ‘Marines’ – zijn in de citaten al aan bod gekomen. Ze zijn de tegenhanger of het complement van de eerste en de tweede cyclus: ‘Bloemen’ en ‘Brabant’. ‘Bloemen’ staat in het teken van vroege of late bloei, toen de stilte het leven nog niet overheerste, en in ‘Brabant’ exploreert de dichter vooral zijn omgeving en de tijd, die samen met de omgeving de lineaire ervaring – met veel terugblikken – bepaalt. In het gedicht ‘Klokken’ smeedt de dichter ruimte en tijd op een meesterlijke wijze aan elkaar:
klokken donderden van de zolder.
het angelus driemaal
van vóór ik oren had.
van mij, hoor ik ze nog? (19)
Leven en dood vloeien bijna ongemerkt in elkaar over. Die gedachte dook niet meteen op toen ‘de mispelblom de kwee / de kwetsen en de bramen […] in de zomer kwamen […] wandelen op vleugelvoet.’ (7) Maar wie is nu de bulleman en waar zijn de vogels gebleven? De soms opgeschrikte dichter is een van de vogels die op zoek gaat tot in het verre ‘Laon’ (25) en overal de bulleman ontmoet. De bulleman is de schaduw die aan Magere Hein voorafgaat en die diep het menselijk gemoed is binnengedrongen – de vogelverschrikker huist niet allen op het veld, hij woont ook in de verwoordende mens.
*
Hubert van Herreweghen (Pamel, 1920) begon zijn loopbaan als administratief bediende. Daarna was hij journalist en directeur van de afdeling drama bij de BRT. Hij debuteerde met de bundel Het jaar der gedachtenis (1943), en publiceerde van 1953 tot 1968 vijf bundels met de titel Gedichten (I-V). Zijn Verzamelde gedichten verschenen in 1977. Hij was redacteur van de tijdschriften Dietsche Warande & Belfort, Podium en De Spiegel. In 1961 ontving hij de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie en in 1983 werd hij lid van Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.