Een kijkje achter de schermen van een dichter
door Romain John van de Maele
Wie meer dan ooit eens een toevallig gedicht schrijft, gaat per definitie nadenken over wat woorden met hem (of haar) doen, en wat hij (of zij) met die woorden doet. Daarbij worden vanzelf vragen gesteld over de oorsprong van de speciale band met het woord. Wie heeft de toekomstige dichter over de streep getrokken, wanneer en met welke gedicht(en)…
Lut de Block (1952), enkele jaren jonger dan ikzelf en zoals ik afkomstig uit een milieu waar aan het geschreven woord geen bijzondere status werd toegekend, refereert in het eerste hoofdstukje van haar essay aan een leerboek uit het middelbaar onderwijs: Zuid en Noord. Ik ken die boeken, want ik heb ze gedurende enige tijd min of meer verslonden, hoewel ik op school met een ander leerboek werd opgezadeld: De Bron. De Block liet zich meeslepen door de ‘Casselkoeien’ van Guido Gezelle (1830-1899), maar ze had ook een boontje voor Marsman.
Ze wijst op het belang van de muzikaliteit toen ze poëzie begon te ontdekken, en ook ik liet me door de zangerige verwoording overhalen, maar dan wel in een gedicht van een mindere god: Joannes Reddingius (1873-1944). De Block vermeldt enkele ‘kantelgedichten’ zoals ‘Vera Janacopoulos, een cantilene’ van Jan Engelman (1900-1972) en ‘De ceder’ van Han G. Hoekstra (1906-1988). Ik las vrij vlug literaire tijdschriften en bundels van maatschappelijk betrokken dichters zoals Marc Braet (1925-2003) en veel proza, ook door filosofisch denkwerk doordesemd proza.
De weg naar het eerste eigen gedicht vertoont gelijkenissen en tegenstellingen, vooral ook als men rekening houdt met de aanleiding tot dat eerste gedicht: bij Lut de Block was dat een traumatische jeugdervaring (de dood van haar vader), terwijl ik niet met een trauma heb geworsteld, wel met een gevoel van maatschappelijke tekorten.
Toch treed ik haar stelling bij: ‘Waarover men niet spreken kan, daarover moet men schrijven’ (p. 13). Ze refereert aan filosofen – Wittgenstein (1889-1951) en Levinas (1906-1995) – en aan een werk van Jeanette Winterson, Waarom gelukkig zijn als je normaal kunt zijn? (2011), een boek waaraan ze de titel van haar essay heeft ontleend. De titel van het essay treed ik maar ten dele bij, want gedichten zijn vind- en schuilplaats. Vind- en schuilplaats zijn voor mij geen begrippen die ik als een dichotomie ervaar.
Dat de aanleiding voor een gedicht – emotionele ervaringen – ‘soms een hinderpaal bij het schrijven van poëzie’ kan zijn, en dat die ervaringen moeten ‘rijpen’ (p. 16), zoals ook Rainer Maria Rilke (1875-1926) al heeft geschreven, daar ben ik het helemaal mee eens. Lut de Block voegde er terecht aan toe: ‘De dichter werkt niet met gevoelens, maar met woorden’ (p. 16).
Waar ik het dan weer niet mee eens ben, is dat het gebruik van woorden die ‘nog nauwelijks gebruikt worden in de dagelijkse omgangstaal’ als het ware vanzelf meer ‘nuances weergeven’ (p. 21).
De essayiste, die haar stellingen en inzichten illustreert met gedichten uit haar eigen oeuvre, bestempelt dichters als een ‘doorgeefluik’. ‘Het gedicht is de dichter niet’ (p. 23), schrijft ze terecht. Als een gedicht geschreven is – en zelfs tijdens het schrijven – begint het soms, zoals een verhaal of een roman, een eigen leven te leiden, al kan een geschreven gedicht gewijzigd of helemaal herschreven worden.
Gedichten zijn volgens De Block ook uitingen van liefde, een verlangen naar de ander, bedoeld als een brug tussen de schrijver en zijn (of haar) lezer. De Block formuleert het anders: ‘Wat je doorgeeft is het gedicht. De dichter fungeert als doorgeefluik. De lezer leest het gedicht en spiegelt er zichzelf in’ (p. 28). Uit de als illustratie gebruikte gedichten blijkt wel dat gedichten – ook als ze een eigen leven beginnen te leiden – een uitgesproken band met de dichter hebben: gedichten zijn niet autobiografisch (p. 31), maar ze zijn, zoals modern proza, wel vaak autofictief. Dat blijkt o.a. uit het gedicht ‘Dochter en ik’ waarvan de genese wordt toegelicht op p. 40-41. De kern van het gedicht is een lichamelijke en emotionele ervaring in Antwerpen, maar de ervaring wordt veralgemeend en vooral hertaald, waarbij ongecontroleerd vreemde elementen op de stam van het gedicht worden geënt.
Als geschoolde filosofe vraagt De Block zich af, of poëzie een ‘filosofische gedachte in een poëtische vorm is,’ en ze beantwoordt zelf de vraag met de ontkenning ‘toch niet.’ Ze beroept zich daarbij op Martin Heidegger (1889-1976), en plaatst beide manieren van omgaan met de wereld en zichzelf als deel van die wereld – dichten en denken – apodictisch tegenover elkaar. Ze stelt dat filosofen iets willen bewijzen, maar die stelling is te algemeen. Filosofen willen zoals dichters vooral overtuigen en maken daarbij gebruik van retorische technieken. Logica is maar één aspect van het filosofisch metier. Heidegger heeft zich van 1936 tot 1968 met het werk van Friedrich Hölderlin (1770-1843) beziggehouden en aldus aangetoond dat dichten en denken dichter bij elkaar liggen dan Lut de Block suggereert. Ik voeg daar nog aan toe, dat volgens Heidegger kunstwerken waarheidsstichtend zijn. Hij heeft het over een zich-in-het-werk-stellende waarheid, en het ware, het schone en het goede zijn nog altijd sleutelbegrippen in het filosofisch onderzoek en discours.
Een andere moderne filosoof, Georg Gadamer (1900-2002), heeft de gedichten van Paul Celan (1920-1970) besproken, en de Amerikaanse filosoof Richard Rorty (1931-2007) heeft aan literatuur min of meer de status toegekend die mythen, religie, metafysica en het positivisme in de loop der eeuwen hebben gehad.
De bemerking dat een lezer zichzelf in een gedicht kan herkennen – ‘Wat je leest, ben je zelf’ (p. 30) – is een gegeven dat niet ter discussie kan worden gesteld. De herkenning is zelfs noodzakelijk om de ander te kunnen bereiken en om aan een gedicht een gewenst leeseffect te kunnen koppelen.
De herkenning wordt in de hand gewerkt door twee elementen: aan de ene kant de mens als lichamelijk taalwezen, zoals die op overtuigende wijze werd beschreven (niet bewezen) door de Franse filosoof Maurice Merleau-Ponty (1908-1961), en de gemeenschappelijke ervaringen. Bij het lezen vindt een horizonversmelting plaats, en daarbij speelt de taal van het gedicht een grote rol.
Ook Lut de Block verwijst naar de herkenbaarheid die het universele aan de oppervlakte brengt (p. 31), maar de stelling ‘een goed gedicht liegt niet’ is te affirmatief. Het zijn niet alleen fotografen en schilders die gebruik maken van een groot aantal technieken, ook dichters doen dat, o.a. door substitutiesets bij hun activiteit te betrekken. Daarbij kan niet altijd worden vermeden dat gedichten ‘op de loop gaan (en soms een loopje nemen) met de dichter’ (p. 37). Zo sluipt de leugen vanzelf binnen, al blijft het gedicht als geheel waar, en wellicht moet de stelling van de essayiste in die zin worden opgevat.
Maar hoe gaat het er bij het schrijven aan toe? Lut de Block schrijft: ‘Het gedicht begint meestal met een vers of een beeld dat je cadeau krijgt.’ Daarna wordt het schrijven maken (p. 42-44), en precies dat aspect treedt naar voren bij het schrijven van gedichten in opdracht. Lut de Block heeft ervaring met schrijven in opdracht, en de geciteerde gedichten tonen aan dat zij bijzonder goed geslaagd is om de opdracht met haar eigen poëticale uitgangspunten en ervaringen te laten samenvallen. De gedichten ‘Geheugenkaart’ (p. 46), ‘Schelde bij Rupelmonde’ (p. 49) tonen dat overtuigend aan.
Overigens, noteert de essayiste, alles is al gezegd, en ze verwijst naar de sterk overdreven uitspraak dat alle schrijven een voetnoot is bij het werk van Plato (p. 51). De conclusie dat alle schrijven ‘parasitair’ is, klopt echter niet, zelfs als alles inderdaad al gezegd is. Parasitair heeft een negatieve betekenis en wordt vooral gebruikt in de geneeskunde, de dierengeneeskunde en de landbouw. Parasitaire verschijnselen worden bestreden, maar dat men het werk van dichters zou willen verdelgen – met uitzondering van de boekverbrandingen of andere technieken, toegepast in dictatoriale samenlevingen – heb ik nog nooit gehoord.
Een vindplaats – geen schuilplaats is vlot en met plezier geschreven, en de essayiste is erin geslaagd haar ervaringen voor een breder publiek toegankelijk te maken. Ze beschrijft duidelijk hoe de poëzie haar veroverde, en hoe zij later vanuit die ervaring de taal is gaan veroveren om haar emoties voor zichzelf en anderen te ordenen. Toch moet de lezer bij het lezen van een gedicht een dialoog aangaan met de schrijfster, want niet alle stellingen zijn – alleszins voor mij niet – even overtuigend. Als geheel is het essay alleszins geslaagd.
***
Lut de Block (1952) was freelance journaliste bij het weekblad Knack en de krant De Standaard. Ze studeerde op latere leeftijd filosofie, en debuteerde in 1984 met de bundel Vader. Voor die bundel ontving ze de Yang poëzieprijs. Voorts ontving ze o.a. de Provinciale Prijs voor Letterkunde van Oost-Vlaanderen. Na haar debuut volgden o.a. Landziek (1988), Entre deux mers (1997), De luwte van het late middaguur (2002) en Door de bomen het bos (2012).