door Karin van der Raad-Doornik
Meander Klassieker 198
In deze aflevering bespreekt Karin van der Raad-Doornik het gedicht ‘wij zullen het leven..’ van Hans Lodeizen. Zij trof het gedicht aan op een muur in de Haarlemmerstraat in Leiden.
–
wij zullen het leven op grootse wijze behandelen
zoals wij een moordenaar behandelen onder ons.
–
*
–
ik houd niet van kunst die sterft
in de mond van de zeer geliefde dichter
nu dat Nijjinski dood is moeten wij
voor alle vensters bloemen zetten, want
zo alleen blijft de schoonheid levend
wij willen een handvol kinderen, wijn, en
een speelplaats flink door de zon afgerost.
–
–
Hans Lodeizen (1924-1950)
–
Uit: Verzamelde gedichten
Uitgever: Van Oorschot, 1996
Leven en werk van Hans Lodeizen
De bekendste feiten uit het leven van de dichter Hans Lodeizen (1924-1950) zijn: jong gestorven, homoseksueel, weemoedige poëzie die het goed doet bij vertwijfelde pubers, eerste en enige bundel bij leven: Het innerlijk behang (Van Oorschot, 1950). Koen Hilberdink heeft in zijn biografie over Lodeizen dit geijkte portret van de dichter aanzienlijk uitgebreid en zo volledig mogelijk gemaakt (1). We leren een dichter kennen die fijngevoelige poëzie schreef en intussen ‘de achterkant van de beschaafde wereld’ verkende. De schoonheid en het leven gingen niet altijd samen.
Het gedicht ‘Wij zullen het leven’ las ik voor het eerst op een muur in de Haarlemmerstraat in Leiden. Het staat er al sinds 1993, en maakt deel uit van het project Gedichten op Muren, een initiatief van de Stichting TEGEN-BEELD, afgerond in 2005. In deze versie zijn enkele verschillen met de versie uit Verzamelde gedichten (2) die ik in deze bespreking heb gebruikt. In het muurgedicht ontbreekt het woord ‘dat’ in regel 5 en ‘Nyjinski’ wordt anders gespeld. In de Verzamelde gedichten staat ‘Nijjinski’.
In deze bespreking hanteer ik verder de spelling ‘Nijinsky’. Deze wijkt dus af van zowel het muurgedicht als de versie uit Verzamelde Gedichten, maar geldt tegenwoordig als de gangbare spelling in zowel het Nederlands als Engels.
Het liefst bespreek ik een gedicht als een autonoom kunstwerk, dus zonder al te veel achtergrondinformatie. Maar dit gedicht heb ik vele malen gelezen en het blijft raadselachtig. Daarom heb ik een paar boeken geraadpleegd om meer over Lodeizen te weten te komen. Dit zijn: de al eerder genoemde biografie (1) en de Verzamelde gedichten (2).
Deze analyse is slechts een poging wat meer helderheid te brengen, suggesties van lezers zijn welkom.
Datering
Het gedicht heeft een heel precieze datering: 20 april 1950 (3), drie maanden voor de dood van Lodeizen. Het werd opgenomen in de bundel Het innerlijk behang en andere gedichten, die in 1952, twee jaar na zijn dood, verscheen. In 1954 volgde een herziene druk van deze bundel vanwege de vele fouten en slordigheden.
Vorm
Het gedicht heeft geen titel, de eerste vier woorden van de eerste regel worden gebruikt om het gedicht aan te duiden. Het begint met een strofe van twee regels, gevolgd door een asterisk. Dan volgt een strofe van zeven regels. De dichter heeft geen rijm gebruikt, de regels hebben de bedrieglijke eenvoud van spreektaal, zoals ‘ik houd niet van…’ in regel 3, maar zijn poëtisch van vorm door de enjambementen in regel 3, 5, 6 en 8. Er worden met uitzondering van de eigennaam geen hoofdletters gebruikt, wel twee punten: aan het eind van elke strofe.
Perspectief
Opmerkelijk is het gebruik van zowel een wij- als een ik-perspectief. De eerste twee regels zijn de ‘wij’ aan het woord, in de derde regel wordt ‘ik’ gebruikt, dat in de vijfde regel weer overgenomen wordt door ‘wij’.
Inhoud
1 wij zullen het leven op grootse wijze behandelen
2 zoals wij een moordenaar behandelen onder ons.
In de eerste twee regels staat een vreemde vergelijking, die een antithese in zich draagt: ‘het leven’ in regel 1 wordt in verband gebracht met ‘een moordenaar’ in regel 2. Leven en dood horen bij elkaar, maar hier is meer aan de hand. Hoe behandelen we een moordenaar? En wat houdt een ‘grootse’ wijze in? We zijn bang voor een moordenaar, lopen er vol ontzag met een grote boog omheen. Het lijkt erop dat de personen, aangeduid met ‘wij’, worstelen met het leven en er voor vluchten. Wie zijn ‘wij’? Zijn het de dichters, is het een bepaalde groep mensen die zo over het leven denkt, bijvoorbeeld kunstenaars? Misschien worden mensen bedoeld die worstelen met hun seksuele identiteit, zoals Vaslav Nijinsky, die in regel 5 van het gedicht ten tonele gevoerd wordt. De mensen, aangeduid als ‘wij’, zoeken vaak een andere werkelijkheid om in te vluchten. Motieven van leven, dood en veroordeling vind je ook terug in het gedicht ‘Wanneer ik in jouw armen lig en droom’, waarvan de laatste regels luiden: ‘En nu! het leven is maar smerig spel;/ Wij zijn als boeven in hun cel.’ (4)
3 ik houd niet van kunst die sterft
4 in de mond van de zeer geliefde dichter
In de derde regel gaat het perspectief even over in een ‘ik’. Wat moeten we ons voorstellen bij kunst die ‘sterft in de mond van de zeer geliefde dichter’? Deze regels roepen meerdere vragen op: welke soort kunst kan ‘sterven in de mond’ en wie is de ‘zeer geliefde dichter’?
In de vijfde regel wordt Vaslav Nijinsky, de legendarische balletdanser genoemd. In Arthur Japins roman Vaslav uit 2010 draait alles om de beslissende dag in 1919 waarop de danser besloot de wereld de rug toe te keren, waarna hij nooit meer danste en meer dan 30 jaar zweeg. Hij overleed op 8 april 1950, dus Lodeizen schreef dit gedicht twaalf dagen na zijn dood. Omdat het nieuws zich destijds niet zo snel verspreidde als in onze digitale wereld, zou het kunnen dat Lodeizen nog maar net het bericht van Nijinsky’s dood had gehoord en meteen reageerde door dit gedicht te gaan schrijven.
Een bekende balletuitvoering door Vaslav Nijinsky is Prelude à l’après-midi d’un faune, gecomponeerd door Claude Debussy. De componist heeft zich laten inspireren door het gelijknamige gedicht van Stéphane Mallarmé, een dichter van symbolistische poëzie. Toch loopt dit spoor dood, want er wordt niet gestorven in deze balletuitvoering.
Een volgend spoor leidt me naar de gedichten van Jacob Israël de Haan (1881-1924). Hij schreef romans en gedichten met een homoseksuele thematiek die Lodeizen aangesproken moet hebben. Ik trof het gedicht ‘Sophocles en de jonge slaaf’ (5) aan dat taferelen uit de Griekse literatuur beschrijft: feesten met veel wijn en waar de gasten worden bediend door jonge, aantrekkelijke slaven. Op Wikipedia lees ik dat Sophocles volgens de biografen op 90-jarige leeftijd stierf doordat hij zich dodelijk verslikte toen hij op verzoek declameerde uit zijn lievelingsstuk Antigone. Dit gegeven zou door Lodeizen gebruikt kunnen zijn bij regel 3 en 4: ‘kunst die sterft in de mond van de zeer geliefde dichter’.
Volgens de biografie door Koen Hilberdink maakte Hans Lodeizen in 1947 en 1948 kennis met nieuwe werken uit de klassieke letterkunde, zoals Amores van Lucianus. Dit werk is een pleidooi voor de knapenliefde. Hij bevrijdde zich door te lezen in de ‘verborgen canon van homoseksuelen’ (6).
De volgende regels leveren minder raadsels op.
5 nu dat Nijjinski dood is moeten wij
6 voor alle vensters bloemen zetten, want
7 zo alleen blijft de schoonheid levend
Lodeizen was een bewonderaar van Nijinsky, dat mag duidelijk zijn. In de eerder genoemde balletvoorstelling Prelude à l’après-midi d’un faune danste hij met hoekige, en soms ook homoseksueel getinte bewegingen. De première in het Théâtre des Champs Elysées in Parijs veroorzaakte in die dagen een rel. In regel 7 wordt verwezen naar wat Lodeizen eerder schreef in regel 3: de schoonheid (= de kunst) mag niet sterven, maar moet levend gehouden worden.
8 wij willen een handvol kinderen, wijn, en
9 een speelplaats flink door de zon afgerost.
Wie zijn ‘wij’? Toch zeker niet toekomstige ouders met een kinderwens, dit staat heel ver van Lodeizens wereld. Daarom vraag ik me ook af of met ‘kinderen’ niet jongens worden bedoeld, ‘speelkameraden’ voor Hans Lodeizen en zijn gelijkgezinde collega’s of vrienden. Hij las immers graag de klassieke werken waar expliciet de knapenliefde werd beschreven. Het staat er niet letterlijk, maar ik moest aan Marokko denken. Lodeizen reisde in augustus 1946 met zijn broer Guus naar dit land en werd betoverd door deze exotische wereld. In zijn biografie van Koen Hilberdink staat onder meer te lezen:
‘ Het is hier een paradijselijk heerlijk land, met een klimaat dat haast voor mij geschapen schijnt, en zo pittoresk dat je er maar niet uitgekeken raakt.’ (p.102) en:
‘ … de Arabische jongens die hem in de medina open en charmant tegemoet zullen zijn getreden. Hij zag hoe zij de onderlinge lichamelijkheid niet schuwden en gearmd over straat liepen en elkaar vanzelfsprekend zoenden bij het begroeten en het afscheid nemen.’ (p.104)
In de klassieke gedichten wordt vaak over feesten en wijn geschreven. Als ik in deze trant verder redeneer, wordt met ‘speelplaats’ ook niet een letterlijke speeltuin bedoeld, maar de mogelijkheid om jongens te ontmoeten, en bij voorkeur in een zonnig land. In het gedicht dat met de regel ‘Er was een feest’ begint (7) komen de motieven ‘kinderen’ (jongetjes), ‘speelveld’ en ‘zon’ ook voor.
Er was een feest van balspelers op het veld
In de zomer. Twee vuile kleine jongetjes
Gaapten het wonder van de chaos aan
(hun broekzakken vol broodkruimeltjes)
En liepen toen door over de zon.
Het woord ‘afgerost’ waarmee het gedicht besluit, is een vreemd, bijna agressief woord. Het wordt hier ook nog versterkt door ‘flink’. Net als ‘de kinderen’ en ‘een speelplaats’ staat het woord voor meerdere interpretaties open.
Al met al is dit gedicht niet eenvoudig te duiden, het is een compact gedicht waarin verschillende motieven uit Lodeizens poëzie als het ware samengebald zijn. Bepaald geen gedicht dat je makkelijk tot je neemt tijdens het winkelen in de Haarlemmerstraat in Leiden.
Karin van der Raad-Doornik
____
(1) Koen Hilberdink, Hans Lodeizen. Biografie, Van Oorschot, 2007
(2) Hans Lodeizen, Verzamelde gedichten (bezorgd door Wiljan van den Akker e.a.), Van Oorschot, 1996. (Hier gebruikt: tweede ongewijzigde druk, 2007)
(3) Verzamelde gedichten, p.639
(4) Verzamelde gedichten, p.287
(5) Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 19de en de 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten, Bert Bakker, 1980, p.459 t/m 462
(6) Koen Hilberdink, Hans Lodeizen. Biografie, Van Oorschot, 2007, p.140
(7) Verzamelde gedichten, p.155