‘Nog even, dan ben ik ook dood’ – wens of toekomstbeeld?
door Romain John van de Maele
Willy Spillebeen (Westrozebeke, 1932) heeft een enorm omvangrijk oeuvre bij elkaar geschreven. Naast romans, jeugdboeken, vertalingen en essays, heeft hij ook een hele reeks dichtbundels gepubliceerd. Ik heb vooral goede herinneringen aan enkele romans – waaronder Moeder is een rat (1986) – en aan zijn erudiete essays over dichters. Tijdens zijn jeugdjaren was hij vooral gefascineerd door het werk van Leopold, Adriaan Roland Holst, Slauerhoff, Van de Woestijne, Van Nijlen, e.a. Hij debuteerde als dichter met De spiraal (1959) en werd meermaals bekroond voor zowel gedichten als proza en essay. Hij werd dan ook lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
Spillebeen is opgegroeid op het West-Vlaamse platteland, in een omgeving die na de verschrikking van de Eerste Wereldoorlog volledig heropgebouwd moest worden. Hebben directe en indirecte getuigen van die apocalyptische jaren hem doen zoeken naar een vrijzinnige levensbenadering, precies op het ogenblik dat in de ‘verwoeste gewesten’ de kerken uit hun as herrezen? In zijn gedichten draagt de zoektocht vaak een symbolistisch stempel, en ik beken meteen dat symbolistische poëzie – op enkele gedichten van Boutens en Leopold na – me zelden heeft kunnen overtuigen. Ook in de nieuwe bundel, een selectie ‘uit de talrijke gedichten die hij na Blues om wat blijft (2011) heeft geschreven’, is Spillebeen trouw gebleven aan zijn ‘nadrukkelijk plastische’ en symbolistische vormgeving.
De bundel bestaat uit zes reeksen van telkens negen gedichten. Een keuze van vierenvijftig gedichten uit de ‘productie’ van vier jaar bevestigt de schrijfdrift die het hele oeuvre kenmerkt. Zijn niet te stuiten scheppingsdrang doet denken aan het werk van de Griekse schilder Apelles (vierde eeuw vóór Christus) en aan diens voornemen nulla dies sine linea (‘geen dag zonder lijn’) – een motto dat ook door Stijn Streuvels werd nagestreefd. Ik vermeld nog dat de nieuwe bundel zeer lange gedichten bevat (‘Vos’ 45 versregels, ‘Zwanen’ 28, ‘Rood’ 38…), dat de dichter vaak naar klassieke figuren (Aphrodite, de hoer van Babylon, Leda…) verwijst en dat hij gretig gebruik maakt van herhalingen. Het gedicht ‘’s Winters’ (77) bevat vijf versregels die met die tijdsbepaling worden ingeleid. In het gedicht ‘Geel’ (12) worden vijf van de eerste zes versregels met ‘elke’ aangevat (anafoor). Ook in ‘Violet’ wordt deze stijlfiguur gehanteerd: ‘Om tegenstellingen te verzoenen? / Om trots hun macht te etaleren? / Om met die dure kleur / hun angst te camoufleren?’ (14) Om de – vaak beschrijvende – gedichten te structureren wordt ook gebruik gemaakt van eindrijm, assonantie en allitteratie, zoals blijkt uit de geciteerde versregels. Voorts citeert Willy Spillebeen uit het werk van Shakespeare, Stéphane Mallarmé, E.E. Cummings, Fançois Villon, Gérard de Nerval… De gedichten van Spillebeen worden zelden direct aan de citaten gekoppeld. Wellicht zijn de geciteerde versregels eerder bedoeld om een bepaalde sfeer op te roepen.
Ondanks zijn grote vakmanschap is de dichter er niet altijd in geslaagd overtuigende poëzie te schrijven. Een aantal filosofische beschouwingen had hij wellicht beter in proza verwerkt. In het gedicht ‘Zwart’ lees ik o.a. ‘Levenslang klim je langs / de ladder van je innerlijke / evolutie naar boven.’ (17) Het beklemtonen van de a-klank en het gebruik van alliteratie volstaan niet om deze versregels boven het prozaïsch karakter van een mededeling te verheffen. Toch bevat dat gedicht waardevolle bespiegelingen, en de slotsom – ‘Dood, waar is dan uw angel, / als zwart, net als wit, synthese / van alle kleuren blijkt?’ – heeft me aan het denken gezet. De stelling van Nietzsche dat men gevaarlijk moet leven wordt in dit gedicht niet bevestigd, en dat geldt evenzeer voor de oude wijsheid memento mori. Leven en dood volgen gewoon hun eigen pad, de ene keer in een heldere kleur, een andere keer in donkere gewaden. Mijn samenvatting van het gedicht is uiteraard niet meer dan de uitkomst van mijn indirect gesprek met de dichter. Bij het lezen heb ik bewust nooit de noten (83-84) bekeken. Het lezen onderbreken remt het ‘gesprek’ af, en bovendien moet een gedicht voor zichzelf spreken, zonder encyclopedische kennis.
Ik voel me het meest aangesproken door de laatste vier cycli: ‘Kinderjaren’, ‘Liefde en dood’, ‘Plastisch’ en ‘Natuur’. Toch neem ik eerst het gedicht ‘Wit’ (8) onder de loep. Het bestaat uit vijf kwatrijnen en wordt voorafgegaan door een citaat uit het werk van Cesare Pavese. De woorden van de Italiaanse dichter worden vertaald in de voorlaatste strofe: ‘de dood zal komen / en jouw ogen hebben.’ ‘Wit’ is het eerste gedicht van ‘Kleuren’, de eerste cyclus. Op het eerste gezicht beschrijft de dichter een droom – hij schrok immers ‘met een schok wakker.’ Freud heeft veel bladzijden aan Traumdeutung gewijd, een techniek die ik niet beheers. De dichter waarschuwt in een gedicht dat bij geen enkele cyclus hoort en waarschijnlijk voor de hele bundel geldt: ‘Het werkelijk belangrijke / blijft onbereikbaar.’ (5) Aan een interpretatie van ‘Wit’ wil ik me dan ook niet wagen. Maar ik noteer alvast dat naast een door de dood belaagde vrouw ‘met zeegroene ogen’ een schaatser de ruimte verkent en ‘ontdaan’ vaststelt dat hij niet tegen een ‘ijsberg / te pletter had mogen slaan.’ (8)
Het lyrisch subject lijkt vanaf de beginbladzijden voortdurend de dood te ontmoeten – een belangrijke tegen- of hoofdspeler in symbolistische gedichten. Ook in het tweede gedicht, ‘Rood’, is de dood letterlijk aanwezig: ‘voor nakend gevaar storten zij zich / wild van leven, in de dood.’ (9) In de volgende strofe komt ‘doodslag’ aan bod, in de derde strofe draagt de vrouw ‘dood in haar / bedorven bloed; hij wás de dood / met strop, zwaard, bijl, guillotine.’ In de laatste strofe is rood de ‘essentie van leven en dood.’ (10) De dood lijkt overal aanwezig te zijn, soms als schijndood, zoals in het gedicht ‘Groen’: ‘Organisch / leven dat dood leek wordt wakker.’ (13) In ‘Oranje’ valt het woord ‘doodstil’ (15) op en in ‘Bruin’ herinneren ‘verdorde planten / vergane bloemen’ (16) aan de eindigheid van het leven. De cyclus ‘Kleuren’ staat meteen in het teken van de vergankelijkheid van het leven. Het lyrisch subject verweert zich (tevergeefs) met liefde en Eros.
Ook in de tweede cyclus, ‘Klein bestiarium’, dringt de dood zich onmiddellijk op. ‘In de nacht van zijn dood’ (20) richt de stervende zich tot een onbekende schepper. Hij vertrouwt – zoals de blinde – op zijn hond. Het gedicht ‘Paard’ vermeldt een ‘lijkstoet’ (24) en in ‘Pauw’ is ‘de vermomde dood’ (25) aanwezig, en zo gaat het verder in ‘Sneeuwuil en haas’ (31), ‘Schaduwen in het najaar’ (35), met andere woorden in ‘Vliegen’ (37) en ‘Elegie van de populieren’ (40-41). De vierde cyclus heet ‘Liefde en dood’ en brengt de Lethe en de Styx (54) in beeld. In het slotgedicht, ‘Voorbij’, refereert Spillebeen aan Nikos Kazantzakis. Het afsluitende distichon luidt: ‘Ik vrees niet. Ik hoop niet. / Ik zal vrij zijn zonder ik.’ (81) De dood schrikt niet meer af, ze wordt als bevrijdend ervaren en de slotregels doen me aan het motto van de Italiaanse schilder Caravaggio en de wapenspreuk van Aalst denken: Nec spe , nec metu . In het Nederlands vertaald: zonder hoop, zonder vrees. Die houding is niet hoogmoedig, integendeel. In het schilderij David met het hoofd van Goliath (1610) associeert Caravaggio de woorden met nederigheid. In de ene hand houdt David het hoofd van Goliath en in de andere hand een zwaard met de inscriptie ‘H-AS- OS’, de verkorte weergave van een Latijnse uitdrukking die betekent dat nederigheid hoogmoed uit de weg heeft geruimd. Het aanvaarden van de eindigheid is een blijk van nederigheid. Toegepast op de bundel van Spillebeen betekent dit, dat in de gedichten een humanist aan het woord is die weet dat niet alleen het belangrijke maar ook onsterfelijkheid onbereikbaar is. En met Caravaggio – de meester van het clair-obscur – in gedachten, wordt het citaat op de titelbladzijde van de eerste cyclus ook duidelijker: ‘Farben sind Kinder des Lichts und Licht ist die Mutter der Farben.’ Spillebeen vond die woorden in het werk Kunst der Farbe (1961) van de Zwitserse schilder Johannes Itten die van 1919 tot 1923 docent was aan het Bauhaus in Weimar.
Onbereikbaar is een interessante en stimulerende bundel, maar de dichter had – naar mijn gevoel – zijn gedichten meermaals moeten ‘snoeien’: ze bevatten te veel woorden, ze zijn te lang en vertonen te weinig spankracht. Elke dichter gebruikt uiteraard zijn eigen idioom. Maar Spillebeen heeft gedurende vele jaren samen met Hubert van Herreweghen bloemlezingen samengesteld, en hij weet dan ook dat moderne poëzie minder kwistig is met woorden. Vooral wanneer ik Onbereikbaar naast De bulleman & de vogels (2015) van Van Herreweghen leg, valt de woordenlava van Spillebeen op. Toch bevat Onbereikbaar enkele gedichten die van deze tijd zijn. Ik denk aan ‘Kamer’, een reeks van drie gedichten (63-65), ‘Brief’ (56), een gedicht dat net niet te lang is uitgesponnen, en vooral ook aan ‘Zwarte herfst’ (38). Schrijven houdt in dat men zoals een boomchirurg of een tuinman het mes hanteert. Een te grote hoeveelheid woorden is zoals een te groot aantal takken nefast.