Weten dat alles beantwoord wordt
door Johan Reijmerink
Bernlef geeft ons met zijn postume bundel Reflecties een inkijk in wat hem in de laatste jaren van zijn leven als dichter heeft bewogen. Opmerkelijk is dat hij, aan het einde van zijn dichterschap gekomen, trouw is gebleven aan enkele van zijn eerste liefdes. Dat betreft allereerst de modern-klassieke 20e-eeuwse muziek, veelal van tonaliteit en melodie ontdaan, gecomponeerd door de vooruitstrevende Oostenrijkse componist Anton Webern (1883-1945). Deze vertegenwoordiger van de Weense School ontworstelde zich aan de laatromantische stemming van zijn tijd. In zijn fragmentarisch opgezette composities kregen muzikale ogenblikken ‘onbewaakt/[…] even de ruimte om te zijn en vervolgens/ in zichzelf te verdwijnen//’. Daarnaast getuigt Bernlef opnieuw in enkele vertalingen van zijn bewondering voor de poëzie van de Amerikaanse dichter Elisabeth Bishop. Zij wist het ongewone in het gewone van de dagelijkse dingen vast te leggen nog voordat ze hun bestemming in een door mensen bedachte structuur hadden gevonden. Maar de lichtvoetige, expressieve liefdespoëzie van de Griekse dichter Sappho is misschien wel bij uitstek in deze bundel een inspiratiebron geweest vanwege het reflecterende karakter van haar poëzie en de daarin aanwezige, subtiele en trefzekere observaties van de wereld om haar heen.
Nu het ‘lek in het zwijgen’ voor Bernlef na zijn overlijden in 2012 is gedicht, is hij ‘op voet van gelijkheid met de goden’ gekomen. Hij is gedurende zijn dichterschap voortdurend bezig geweest met de vraag naar de vergankelijkheid, het ontstaansproces van poëzie, de verhouding tussen zien en zwijgen, tussen traditie en vernieuwing, en de mate waarin de taal van de poëzie vastzit met haar tentakels aan de wereld. In deze bundel zijn er opnieuw reflecties op deze vragen te vinden.
De bundel bevat vier afdelingen met gedichten en enkele vertalingen, merendeels in een bijna voltooide staat. In de vierde afdeling staan enkele vertalingen van gedichten van Elisabeth Bishop. Bishop heeft vanaf het begin van zijn dichterschap Bernlefs belangstelling gehad. Haar distantiërende en gedetailleerde weergave van de werkelijkheid raakte hem, zonder dat ze in haar beschrijving een vrijblijvendheid aan de dag legde. Ze was hem tot een voorbeeld. Zoals hij het in zijn eerste essaybundel Wie a zegt (1970) omschrijft: ze lijkt door het verkeerde eind van de verrekijker de werkelijkheid te observeren. Dat brengt de beelden vanwege de afstand naar een imaginair niveau.
Een omvangrijk aantal gedichten in de eerste afdeling is geïnspireerd door de poëzie van Sappho. Deze afdeling opent met de mysterieuze versregels: ‘Na al die jaren-/ nooit een vrouw te zijn geweest/ al was het maar voor één seconde.//’. Dit kunnen alleen maar de woorden van een man zijn die uit bewondering voor de poëtische fragmenten van Sappho zich wenst over te leveren aan vergelijkbare bespiegelingen over liefde, leven, de ander en zichzelf. Uiteenvallende woorden, ‘volzinnen losgetornd uit hun verband’, het ‘verkeerde hebben verstaan’ of ‘het vergeten zijn’ speelt een beslissende rol in de gedachtespinsels van de ik. Hij is op zoek naar waarin de zin van het leven gelegen is. Die zin is terug te vinden op scherven, in een oogopslag, maar die laatste is onmogelijk vast te houden, of een streling:
Waar is de opslagplaats van strelingen
worden ze ergens bewaard
of heb ik ze meegegeven aan wie ik ze schonk?
In dit soort uitspraken herkennen we Bernlef als de dichter van de vergankelijkheid, het stilzetten van de tijd, het zwijgen en het waarnemen van de subtiele verschuivingen, veranderingen en bewegingen in de werkelijkheid van alledag. Hij beseft dat alles vergankelijk is, en niet beklijft:
Sterven is een kwaad
de onsterfelijke goden, al lachend
moesten hun woede koelen.
Het is hem duidelijk dat ‘ …de weg naar de grote Olympus/ […] voor mensen niet begaanbaar… //’ is.
Die voorbijgaande aard van de mens ligt ook besloten in de tweede afdeling, gewijd aan Anton Webern en zijn muziek. Opnieuw gebruikt Bernlef op zichzelf staande disticha, terzinen en kwatrijnen als versvorm. Deze versvormen met hun aforistische inslag lenen zich goed voor een bespiegeling. Bernlef heeft in deze verzen de mens en componist Webern naar zichzelf toegeschreven. Trilling, beweging, gang, reprise, het zijn begrippen die de entourage van een concertuitvoering lijken uit te stralen. Ze doemen op in de ‘deemstering’ van deze verzen. De maestro dirigeert in een maatvoering en in een context, opdat Bernlef er zijn eigen thematiek en motieven in kan laten rondzweven. Tegen de decors van flarden natuur en stukjes werkelijkheid voltrekt zich de ‘Lediggang van de eerste schreden: louter geuren en vermoedens//’. De stilte van vallende druppels, het vergeten van wat is gespeeld, een fraaie stem die niet anders lijkt te zijn dan ‘achtergebleven confetti’, vullen de poëtische wereld van deze afdeling. De geluiden die op uitademing lijken, laten zich moeilijk thuisbrengen. Dan komt er ineens een ouderwetse muziektent met ijzeren spijlen in beeld die langzaam verijlt en waarvan het dak zweeft. Een ontstaansmoment van muziek, van poëzie dient zich aan:
Het lege schaakbord
ogen zien mogelijkheden
de gedroomde openingszet
De afdeling eindigt met het ontnuchterende:
Hoe eeuwig leek de sneeuw
nu de dooi is ingetreden
het pizzicato van kwikzilveren druppels.
De derde afdeling ‘Glossy – Het meisje’ is een 14-delige cyclus waarin de innerlijke beweegredenen worden getoond van een fotomodel dat haar identiteit ontleent aan haar publieke verschijning in glossybladen en op foto’s die haar meer dan levensgroot afbeelden in bushokjes. Ze vertegenwoordigt een door Bernlef geïroniseerd wereldbeeld en een gedigitaliseerde levenswijze die veel jonge meisjes aanspreekt: de status van het bekend en beroemd willen zijn in beeld en op papier. Dit fotomodel moet een ‘lightversie […] worden van zichzelf’. In haar stoutste dromen wenst ze ‘zo licht [te zijn] dat niets aan haar beklijft.//’. Zij beleeft haar uitgebreide vriendenkring op Facebook. Ze leeft in de gesloten droomwereld van de glossybladen. Ze poetst zichzelf op tegen beter weten in. De vraag die haar telkens weer beklemt, is: ‘Hoe kom ik over zonder mijzelf prijs te geven?/’. Eén van haar antwoorden luidt: ‘Ik wil wel van deze wereld zijn, maar niet in het openbaar/’. Deze paradox van gezien willen worden en onzichtbaar blijven voor de buitenwereld beheerst haar doen en laten, in de hoop dat: ‘alles wat beweegt, mij passeert, mij hier niet ziet staan.//’ op de foto in het bushokje. Zodoende vervreemdt ze van haar naaste omgeving en van zichzelf. Haar verhaal krijgt in het laatste gedicht bijna een metafysische dimensie als zij zich flexibel neervlijt in een fauteuil en zich als een geisha voelt:
die voortgeroeid wordt op een zee van tijd
glijdend naar een in raadselen gehulde overkant.
Op dat punt aangekomen moeten we concluderen dat het glossymeisje geen antwoord weet waarom ze doet wat ze doet, en wat de zin van dit alles is.
Bernlef is zijn leven lang gefascineerd gebleven door wat werkelijk is, door identiteit, het vergeten, het verdwijnen en het verschijnen. Deze scherpzinnige waarnemer heeft nooit de allure van een helderziende willen aannemen, hoezeer hij ook besefte dat er een werkelijkheid is die aan ons voorbijgaat. Het zij hem gegund, ‘glijdend naar de in raadselen gehulde overkant’, dat hij antwoord heeft gekregen op al zijn essentiële vragen. In ieder geval heeft hij ons met zijn poëzie een eindje op weg geholpen.
***
Bernlef (1937-2012) is vooral bekend als roman- en verhalenschrijver. Zelf beschouwde hij zijn dichterschap als de inspiratiebron voor zijn schrijverschap. Meer dan 25 dichtbundels heeft hij op zijn naam staan. Met zijn bekroonde bundel Morene (1961) zette hij hoog in. De bundel De kunst van het verliezen (1980) en De noodzakelijke engel (1990) betekenen keerpunten in zijn oeuvre. Het zien en zwijgen, het verschijnen en verdwijnen vormen kernthema’s. Daarin laten de vergankelijkheid, de vluchtigheid en de schoonheid van het ogenblik zich vangen. Van een dichter die zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid wilde blijven, kregen de taal, de stijl en de vormgeving steeds meer zijn aandacht. In zijn laatste bundels Dwaalwegen (2004) en Kanttekeningen (2010) krijgt de metafysica in zijn agnostische levenshouding steeds meer voet aan de grond.