Uit de reeks ‘doolittle’
(vier)
het zwart in onze kleding loopt over in avondlucht
of steekt af tegen schoolhekjes.
we leunen tegen muren als chirurgen,
op het punt een geniale metafoor te verzinnen
voor de falende organen van uw dochter.
je ziet me staan met volle handen, tussen
gezichtsuitdrukkingen in.
ik weet niet hoe ik in een ruimte moet bewegen
die al bijna vastligt.
Mike noemt mijn halfvoltooide pose: ‘juist vet.’
de achtergrond is maar een paar straten verwijderd
van de vorige generatie: man haat alles na zich.
als een draadje kwijl op een borstkas, kiestoon,
drogen we op:
dochters die niet opnemen – dromen van een ritme
dat een schotwond achterlaat
– Mikes wijsvinger gericht op, bijna tegen z’n gezicht.
Uit de reeks: ‘paul is dood [PÆRƗˈDOƱLIƏ]’
(twee)
ik wil aan een tafel komen te zitten
waar iedereen ophoudt te praten, even maar,
het hoeft niet lang, een knikje, zo lang,
iemand die de tijd neemt
om samen te vatten wat tot dan toe van belang leek
en waar we omheen proberen te sluipen,
niet zoals door de garderobe, de jaszakken,
maar zoals blinden de weg naar buiten gewezen wordt.
Uit de reeks: ‘Wijk’
in Wijk ––
het portiek was een droom, Mike. we stonden er niet.
ik hoor metaal in mijn rechter-, de hoeven in mijn linkeroor.
ik zie de laatste tijd een stip, Mike, klein en zwart
en midden in mijn blikveld. ik heb hem overal,
op alle muren van het huis gezet.
het heeft geen zin om de stippen te verbinden.