door Inge Boulonois
Meander Klassieker 203
In 1997 verscheen Entre deux mers van Lut de Block. Wat bewoog deze Vlaamse dichteres om haar bundel een Franse titel te geven? Wijnkenners komt de titel bekend voor: het is een streek in de Bordeaux waar uitstekende wijn vandaan komt. Maar in deze gedichten wordt weinig gedronken. Het openingsgedicht maakt duidelijk, dat de titel een woordspeling is, en ook opgevat kan worden als ‘entre deux mères’. De dichteres bevindt zich in het midden van haar leven, tussen haar moeder en haar dochter –die haar zelf tot moeder maakt– in. De laatste afdeling van de bundel, ‘Vruchtgebruik’, is geheel aan de dochter gewijd. Inge Boulonois bespreekt het eerste gedicht van deze afdeling.
–
We liepen beiden bloedend langs de Keyserlei.
Dochter en ik. Geen woord was tussen ons,
geen misverstand. Ook geen verband
tussen haar zwijgen en mijn gewild niet spreken.
Alleen een hand die me het vallen zou beletten.
Een stomme steen, zei ze. Opletten.
Het kind is moeder van de vrouw.
–
Ik bloei, zei ze toen ik haar zeggen wou
dat leven bloeden is en niet te stelpen.
Ze klaterlachte, kon het ook niet helpen.
Of bloeden niet een beetje bloeien is?
En dat ze snakte naar gemis,
geluk, gelul, gelal van jongens in de straat.
–
Ooilam op mijn schoot, wat werd ze groot.
De lente was nog iel en zij zo blij.
Gewichtsloos liepen wij,
zo zij aan zij, en hand in hand,
zo beiden bloeiend langs de Keyserlei.
–
–
Lut de Block (1952)
–
Uit: Entre deux mers (1997)
Uitgever: De Arbeiderspers
‘Dochter en ik’ schildert een moeder-dochterrelatie, een klassiek thema in poëzie. De titel geeft aan dat de dochter hier centraal staat. Lyrisch subject is de moeder. Het gedicht staat in de onvoltooid verleden tijd, de moeder kijkt terug. Ik lees het als een autobiografisch vers. De plaats van handeling is de Keyserlei, een brede winkelstraat in het centrum van Antwerpen waar moeder en dochter samen wandelen.
Dit qua klankrijkheid geraffineerde gedicht bestaat uit een septet, sextet en kwintet. Het aantal lettergrepen per regel varieert van zes tot dertien. Het metrum is jambisch maar in de eerste strofe staan enkele antimetrieën. Af en toe zien we eindrijm: beletten/opletten(schrikkelrijm), vrouw/wou, stelpen/helpen, is/gemis, straat/groot (pararijm) en tenslotte blij/wij/ Keyserlei. Het hele gedicht blaakt van binnenrijm. Neem alleen al de eerste strofe: beiden/bloedend, beiden/Keyserlei, woord/was, misverstand/verband, hand/vallen, stomme/steen en zei ze.
´We liepen beiden bloedend langs de Keyserlei’. Bij lectuur van deze eerste regel springt ogenblikkelijk ‘bloedend’ eruit. Een vreemd woord in deze context! Zonder ‘bloedend’ – ‘We liepen beiden langs de Keyserlei’ – zou de regel door die vloeiende jambe, de verbindende woorden ‘we’ en ‘beiden’ en de assonerende ‘ei/ey’ anders klinken. Ik moet denken aan ‘Wij stonden in de keuken, zij en ik’, het begin van Nijhoffs sonnet ‘Impasse’. Al is bloed symbool van levenskracht, het is ook gekoppeld aan geweld. Primair denk ik bij ‘bloeden’ aan bloed dat vloeit uit een of andere wond. Dat ze net met z’n tweeën gevallen zouden zijn enverwond, klinkt vergezocht. Omdat het over een moeder en een dochter gaat, zou je kunnen denken aan de maandelijkse bloeding. De figuurlijke betekenis van ‘bloeden’ is ‘boeten’ en in literaire taal wordt ‘bloeden’ gebruikt als uitdrukking van grote smart. Dan zou er iets van leed of pijn moeten gaan blijken…
Na ‘Keyserlei’ staat op de volgende regel meteen ‘Dochter en ik. Geen woord was tussen ons’,een zin die begint met een herhaling van de titel, zonder persoonlijk voornaamwoord ‘mijn’ want kinderen zijn geen ouderlijk bezit. De formulering van deze regel geeft zowel het onderlinge zwijgen als de afwezigheid van misverstanden aan, ‘zij hebben/krijgen woorden’ betekent immers: onenigheid. ‘Ook geen verband / tussen haar zwijgen en mijn gewild niet spreken’. Het enjambement bij ‘verband’ accentueert het volrijm met ‘geen misverstand’. De moeder ervaart het niet spreken en dat zwijgen als ‘gewild’, de stilte tussen hen is kennelijk spontaan ontstaan en wordt gekoesterd. Er is ‘alleen een hand’ die een eventuele val voorkomt. Het gevaar van een val is dus aanwezig, maar dat op zich wil nog niet zeggen dat ze daadwerkelijk gevallen zijn. ‘Hand’ rijmt weer betekenisvol op ‘verband’ en ‘geen misverstand’ in regel 3. In ‘een stomme steen’, de eerste opmerking van de dochter, roept de allitererende ‘st’ als het ware stilte op. Dan volgt ‘Opletten.’ met een passende antimetrie; zo’n plotse waarschuwing voegt zich niet naar een metrum. Denkt de moeder dat? Wanneer die opmerking van de dochter zou zijn, zou je een komma tussen ‘ze’ en ‘opletten’ verwachten, maar daar staat een punt. De eerste strofe eindigt met ‘Het kind is moeder van de vrouw’, een verdichte, veralgemeniseerde uitspraak zonder pronomen personale en in de tegenwoordige tijd. We weten het: wanneer de moeder oud en ziek wordt, gaat het kind de moeder bemoederen en draaien de rollen om.
Het levenslustige ‘Ik bloei’ van de dochter waarmee de tweede strofe begint, valt op het moment dat de moeder net wou zeggen dat leven niet te stelpen ‘bloeden’ is, maar ze houdt zich in. M.a.w. het woord ‘bloeden’ heeft in dit vers geen positieve connotatie. De moeder heeft kennelijk ervaren dat het bestaan niet altijd meevalt en wou haar dochter confronteren met desillusies die inherent zijn aan het menselijk bestaan; ze weet hoe erg je naar iemand kunt verlangen en je iemand missen kunt. Ze wil haar dochter op dat moment niet belasten met de doornen van de rozen. Haar dochter ‘klaterlachte’ nog van prille lente, een mooi neologisme waarbij je in deze context aan ‘klatergoud’, aan oogverblindende schijn, zou kunnen denken. ‘Of bloeden niet een beetje bloeien is?’ Een vraag van retorische aard die niet beantwoord wordt. Denkt de moeder dit, of stelt de dochter die vraag? Weer is dat onduidelijk. Wat de een en wat de ander zegt/denkt, loopt in elkaar over en dat effectueert een sterk gevoel van eenheid tussen moeder en dochter. ‘Bloeden’ en ‘bloeien’, twee allitererende woorden met slechts één letter verschil, i.e. paronomasia, een term uit de retorica: het op elkaar betrekken van bijna identieke woorden. De moeder weet wat bloei voor de dochter impliceert: het is het snakken ‘naar gemis, geluk, gelul, gelal van jongens in de straat’ . De tweede strofe eindigt met een – rijmende – opsomming zonder voegwoorden, een asyndeton: gemis, geluk, gelul, gelal.
Het ietwat ouderwets aandoende, bijbelse woord ‘Ooilam’ (2 Sam.12) in de laatste strofe is een wijfjeslam. Het duidt een dierbaar bezit aan, enig in zijn soort voor de bezitter. De dochter als grote schat, eerst zittend op haar schoot en nu al zo groot geworden. In de assonerende oo in regel 1 – ooilam/schoot/groot – klinkt verbazing door over het vlieden van de tijd. ‘De lente was nog iel en zij zo blij’. ‘Lente’ kan hier verwijzen naar zowel het jaargetij als de levensfase van haar dochter. ‘Gewichtsloos liepen wij,/zo zij aan zij, en hand in hand,/zo beiden bloeiend langs de Keyserlei’ . In deze schitterende laatste zin, een poëtische uitsmijter, lijken de overwegingen en gedachten van de moeder tot een oplossing te komen. De ij-klank assoneert in wij, zij, beiden en Keyserlei, de allitererende z zindert in zo zij aan zij, het synonymisch parallellisme van ‘zij aan zij’, en ‘hand in hand’, evoceren met elkaar een teder gevoel van eensgezindheid. De laatste regel van het gedicht is nagenoeg identiek aan de eerste regel, alleen is ‘bloeden’ nu vervangen door ‘bloeien’, een florale metafoor. Het gevaar van de stomme steen is verdwenen. De moeder voelt zich klaarblijkelijk door hun samenzijn en de lenteachtige stemming van haar dochter gewichtsloos, zorgeloos en opgetild.
‘Bloeden’ en ‘ bloeien’ worden in dit gedicht nadrukkelijk met elkaar verbonden. Door de vraag ‘Of bloeden niet een beetje bloeien is?’ denk ik toch vooral aan de menstruatie. Die vormt immers een vorm van bloeien, van vruchtbaarheid. Uit de regels ‘Ooilam op mijn schoot, wat werd ze groot./De lente was nog iel en zij zo blij’ zou je kunnen afleiden dat de dochter voor de eerste keer menstrueert en in dat geval ligt het zeer voor de hand dat de moeder dat van de dochter weet.
Toch vormt dat niet het hele verhaal. Het woord ‘bloed’ komt vaak voor in het werk van Lut de Block en behoeft biografische aanvulling. Het is bij haar niet uitsluitend een kernwoord, echter ook Leitmotiv, zelfs lijdensmotief. Als tienjarig kind vond ze haar vader dood aan de keukentafel. Ze herinnert zich een plas bloed op de vloer en haar krijsende moeder. Deze beangstigende gebeurtenis leverde niet alleen een jeugdtrauma op maar werd ook een belangrijke inspiratiebron voor haar werk: ze poogt die oude, steeds weer bloedende wond te dichten door densiteit van taal. Met een variant op Wittgenstein: waarover men niet spreken kan, moet men schrijven. ‘Bloeden’ is bij haar dus ook gekoppeld aan de dood van haar vader, een directe bloedverwant, evenals zij en haar dochter dat zijn.
En nog is deze bespreking hiermee niet afgerond! In 2015 verscheen van Lut de Block Een vindplaats – geen schuilplaats. Een essay over poëzie (PoëzieCentrum). In dit intrigerende werk wordt de genese van dit specifieke gedicht toegelicht (p. 40-41). Lut de Block wandelwinkelt met haar dochter langs de Meir te Antwerpen. Als de moeder bijna struikelt wordt ze door haar dochter opgevangen, waarover ze allerhande grappen maken en ontdekken dat ze beiden menstrueren én geen verband bij zich hebben. (Het enjambement in regel 3 laat zich dus ook letterlijk lezen!) Enkele dagen later wordt het gedicht geschreven. De Meir is de Keyserlei geworden omwille van de muzikaliteit, aldus de dichteres. Het gedicht gaat vooral over de verstandhouding met haar dochter en de lichtheid van het moment en daarom moest het eindigen met ‘bloeien’, een lichte noot.
Met een gedicht waarin Lut de Block haar vader aanspreekt rond ik deze bespreking echt af. Het is het openingsgedicht van haar dertien jaar eerder uitgekomen debuutbundel Vader . Duidelijk spreekt hieruit de impact van het vroege verlies van haar vader. De eerste en de laatste distichon vormen identieke, omarmende versregels die het beeld van de kruisdragende Jezus oproepen. Evenals ‘Dochter en ik’ kreeg dit gedicht een plaats in de in 2014 verschenen verzamelbundel Af & toe.
Ik heb je niet begraven vader,
ik sleep je jaren op mijn rug.
Toen je stierf, vluchtte ik weg in het ritueel
van de in leven houdende herinnering.
Ik dacht: zolang er bloed is
op de keukenvloer
is leven mogelijk.
En toen de kist er was en heerlijk geurde
naar zwart en smart en veel familieleden
wist ik ze leeg of vol met stenen.
Want jij was weg,
je hield ons allen voor de gek.
En later verzon ik allerlei verhalen.
Jij was ontvoerd, beroofd van al je zinnen…
Maar eens zou je verschijnen,
mij eindelijk bevrijden, want
ik heb je niet begraven vader.
Ik sleep je jaren op mijn rug.
Uit: Vader (1984)
____
.
Lut De Block (Hamme, 1952) werkte als journaliste voor onder andere Knack en De Standaard. Als dichteres debuteerde ze in 1984 met de bundel Vader waarvoor ze de Yang Poëzieprijs kreeg. Bovenstaand gedicht komt uit haar derde bundel Entre deux mers die werd bekroond met de Arthur Merghelynckprijs en de Provinciale Prijs voor Letterkunde van Oost-Vlaanderen. In 2002 studeerde ze af als licentiate in de wijsbegeerte aan de Universiteit Gent. Ze was samensteller en inleider van de bloemlezing Nooit te vangen met haar eigen pen. De vrouwelijke stem in de Nederlandstalige poëzie in 200 gedichten (PoëzieCentrum, 2005). Van 2007 tot 2012 was ze de eerste plattelandsdichter van Oost-Vlaanderen. In 2014 verscheen De Blocks verzamelbundel Af & Toe. Een keuze uit vroeger dichtwerk (Gent/Amsterdam: PoëzieCentrum/Arbeiderspers). Klik hier voor haar volledige bibliografie.