Arend Vlieg (Taco Brandsma) (1951)
Via gedichten onderzoek ik ‘transformatie’ in tweeërlei zin: de transformatie van beschreven verschijnselen via de taal, en de transformatie van mijzelf, terwijl ik bezig ben met die beschrijving.
Wat wondermooi, die broze nieren,
hun trage spiegelsporen over het bestofte hout.
De handen zijn een beetje eng. Net dikke schuwe
spinnen.
Ze dragen zich in schuin gelid schoorvoetend
over drempels heen, de kamers in waar ik niet ben.
Hier en daar zwiert aarzelend een donker hart in ‘t rond.
Het eenzaam zoemen lijkt op dat van hommels.
Soms tikt er eentje op het raam. Dof repeteergebons
mondt uit in ritselend gerommel met de resten
van de varens op de vensterbank.
Beide weke hersenhelften glinsteren van slijm.
Ze volgen elkaar links- of rechtsom in een nauwe
wisselrondgang: als mechanisch, afgemeten. Maar soms,
soms spinnen ze van binnen, geven elkaar kreunend
kopjes,
lijken het op paren aan te leggen op de krakend oude
stoel.
En kijk, daar cirkelzeilt een grote zachte lippenvlinder
naar beneden, en die fluistert kleine dingen, scherven
van gedachten, woordjes uit Cambodja, Congo,
Syrie, Oeganda, – o, uit vele landen, tegen hen.
Alles, ieder ding en wezen, had zich op die vroege morgen
zo volmaakt versleuteld – dat ik plots verstoken was van taal.
Ik voelde vaag een geur van weten, en wou die grijpen
met mijn hand, maar ik ving bot, steeds, zodat ik dacht –
zodat ik niets kon denken, niets, niets dan louter leegte;
er hing een dommelwaas over de wereld heen.
Traag, woord voor woord,
heeft ze zich aan mij teruggegeven.
Sinds die stilte heb ik haar niet meer gemarteld,
haar, mijn eigen moedertaal; ze kon het immers niet.
Ze kon dat niet omvatten: datgene wat onzegbaar was.
Maar soms bekruipt me nog de lust haar stevig vast te
grijpen,
aan een paal te binden, en uit alle macht te trekken aan
haar
kwetsbaar lichaam, om haar uit te rekken, verder, verder,
haar zover te krijgen dat ze het mij toch kan zeggen.
Wat is het?
Wat is het wat men niet zou kunnen zeggen?
Steven Van Der Heyden (1974)
Met mijn poëzie probeer ik de deur op een kier te zetten op weg naar dialoog en verankering.
Afscheid
Ik weet nog dat ik dacht
dat ogen geen leeftijd hebben
dat iedereen sterft met
de ogen die je als kind al hebt
en toch-
hebben die grote grijze van jou
nu voorgoed hun glans verloren
nadat je nog een laatste keer
in mijn hand kneep
alsof je er nog een ongekend
ogenblik wilde uitpersen….
Ria Westerhuis (1959)
Meester
Schilder mijn nacht
met een bries als penseel
met halfgeloken ogen
en een rug vol graagte
zeg me
waarheen je morgen reist
als jouw twijfelende hand
niet meer heelt
alleen nog in het donker
treuren wil tussen
geurende lavendelaren
zeg me dat je mij niet mist
als ik vliegen ga vannacht
het doek verlaat
zonder jouw mandaat
om de einder te zien sterven
Marcel Ozymantra (1970)
Poëzie mag een liedje zijn in de stilte van je hoofd. Poëzie mag een avontuur zijn, een reis naar gebieden die je niet of nauwelijks kent.
Het huis waarin we wonen
heeft kennelijk grenzen.
We kunnen nog dansen
met saters, maar buiten
is het koud en onzalig.
De kinderen van Zwarte Piet
willen een presentator in wit,
krijgen een cadeau in full-color.
Het is het enige huis
waarin we nog wonen
en het reikt niet verder
dan de dorpel.