Namens de familie
Neven nichten nakomelingen er zijn ooms en tantes
voor nodig om ze bijeen op de bank te zetten
zij stalden hun kapitaal binnen in een kluis
in de weet dat sparen rijk maakt
vandaag zijn ze vrijgevig met nalatenschap
ouderwets foto’s in zwart wit of sepia
onverminderd leeft het verleden in de ogen
van wie voor ons viel in het veld van verwanten
toen was er nog groen om in rond te struinen
aan takken te hangen in zand of stof te bijten
en al het verse jonge leven te ademen
hoe lastig ook om vast te houden
als je op al die paden en in greppels verloren liep
was er boven op de heuvel een kapel
waar je voor je jeugdzonden vergeving kon vragen
ooms en tantes zagen oogluikend toe
op schaafwonden aan elleboog en knie een jaap
in de hand als je aan een tak bleef hangen
prevelden ze voor de goede afloop bij koffie
of thee een weesgegroetje en kusten het af
met een aai over het fris geknipte kinderkopje
Zal het de zee zijn
Handenwringend staan moeders aan de vloedlijn
vaders steken ongemakkelijk polsen in de branding
hardleers vechten zij tegen wegzwemmen of
erger nog vliedend vertrekken en onder gaan
al geven ze wetsuits en vliezen mee
resoluut wijst de zee hen terecht
in enkeldiepte zakken kinderen weg
ebben onder de ogen vandaan
om op een ander strand aan te spoelen
bij landing stoten ze hardhandig het hoofd
ga je in zee niet aan wreedheid ten onder
als je ziet hoe hij kinderen eet
jonge borsten waarop het vissenvel samentrekt
de temperatuur steekt haren op de huid
ze schudden het zout uit de schubben
kruipen als helmgras in duinzand voort
van stroming mag je veel verwachten
niet dat je droge ogen houdt
laat staan vaste voeten als je bodem zoekt
je gaat over schelpen naar het strand
In kamers gerommeld
Ik rommel in bovenkamers
gooi dozen en mappen overhoop
herlees koortsige brieven om wat er was
op waarde te schatten
muren volgeprikt met posters
wat foto’s waarop ik nog een jonge hond
knaap tussen ribfluweel en spijkerstof
naast platenhoezen met tijdloze muziek
stemmen van ooit
maar nooit vergeten hoe ze me roerden
naar buiten lokten de straten op
velden en weilanden in
waar voorjaar hing in bloeiende bomen
dansende drommen kolkend daaronder
het zweet op de lijf hoe het uitgeteld lag
in het natte gras van de ochtend
naast haar die ik wakker kuste
de dauw op slaapdronken ogen
druppels van een glorend geluk
(uit de dichtwisseling met Joop Scholten)